het punt waarop bij een bepaalde temperatuur en druk drie phasen van één stof, meestal vaste stof, vloeistof en damp, met elkaar in evenwicht zijn. Volgens de phasenregel is dit een non-variant punt (z phasenleer).
Het tripelpunt van water ligt bij + 0,008 gr. C. en bij een druk van 4,6 mm Hg, de verzadigingsdruk van waterdamp bij die temperatuur. Dit punt ligt dus iets hoger dan het smeltpunt van ijs, dat overeenkomt met het evenwicht tussen ijs en water bij 1 at. Wanneer het tripelpunt van een stof boven 1 at ligt, dan kan de stof niet in een open vat worden gesmolten; in plaats van een kookpunt treedt er dan een sublimatiepunt op. Vertoont een stof meerdere vaste modificaties, dan zijn er ook nog meer tripelpunten mogelijk, verg. bijv. zwavel: monoklien + vloeistof + damp 119,2 gr. C., rhombisch + monoklien + damp 95,5 gr. C., rh. + mon. +- vloeistof 151 gr. C. en 1300 at, en nog een metastabiel tripelpunt, rh. + vl. + damp 112,8 gr. C. In een systeem van twee componenten treedt een quadrupelpunt op, waarbij vier phasen coëxisteren. PROF. DR J. A. A. KETELAAR.