Nederlands Hervormd godgeleerde van oorspronkelijk Evangelische, sedert 1900 vrijzinnige richting (Schingen 28 Febr. 1846-Utrecht 11 Nov. 1929), was achtereenvolgens predikant te Niehove, Hoogezand en Tzum, daarna hoogleraar vanwege de Ned. Herv.
Kerk te Utrecht van 1878 tot zijn emeritaat in 1916.Bibl.: Christologie volgens den brief aan de Hebreen, diss. (1869); De nuttigheidsleer van J. St. Mill en Prof. Van der Wijck (1876); Zedekunde (1878); De zedelijkheid, haar wezen, grondslag en doel (1879); Het uitgangspunt en de leidende gedachte der dogmatische wetenschap (1880); De taak en de methode der wijsbegeerte van den godsdienst (1886); De godsdienst uit plichtsbesef en de geloofsvoorstelling uit dichtende verbeelding geboren ? Bedenkingen tegen Rauwenhoff’s wijsbegeerte van den godsdienst (1890); De moderne richting (1908); Godsdienst en zieleleven (1909); Kerk, kerkleer en kerkrecht (1878); De bevoegdheid tot regeling van het beheer der kerkelijke goederen berust bij de Algemeene Synode (1890); Uitstel geen afstel! (1891); In naam van historie en recht (1892); Non tali auxilio! De nieuwste plannen betreffende de regeling van het beheer der kerkelijke goederen (1895); Niet naar Canossa! (1912).
Lit.: Roessingh, Verzamelde Werken, IV.