Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Tandarmen

betekenis & definitie

(Edentata of Xenarthra) is de naam van een orde van primitieve zoogdieren, die gedurende het Tertiair (vanaf het Mioceen) hun stempel drukten op de fauna van Amerika en waarvan de verspreiding ook nu nog tot Middenen Zuid-Amerika beperkt is. Bij de miereneters ontbreken de tanden geheel, bij de luiaards en de gordeldieren zijn ze sterk gereduceerd, wortelloos en zonder glazuur.

De vrij korte ledematen rusten met de gehele voetzool op de grond en dragen sikkelvormige graafklauwen. Merkwaardig zijn de dubbele gewrichten tussen de laatste rug- en lendenwervels. De tong is lang en wormvormig. De meeste soorten werpen slechts een of twee jongen. Er zijn drie recente families, die der miereneters, der luiaards en der gordeldieren. De miereneters (Myrmecophagidae) zijn middelmatig grote dieren met een lange, smalle romp. Zij hebben langgerekte boven- en onderkaken en een nauwe mondopening, waardoor kauwbewegingen vrijwel onmogelijk zijn. De mieren en termieten, die hun hoofdvoedsel uitmaken, worden met de lange, rolronde tong (die met overvloedig speeksel kleverig wordt gehouden en met hoornachtige knobbels bedekt is) in hun geheel ingeslikt. De taak van het gebit wordt overgenomen door wrijfplaten in een gedeelte van de maag. Miereneters zijn uitgesproken dagdieren. In de slaap bedekken zij zich met de staart. Bij het lopen worden de grote klauwen van de krachtige voorpoten (waarmee de vaak zeer harde termietenheuvels worden opengebroken) naar binnen gebogen, zodat het dier dan op de buitenzijde van de laatste teenleden loopt.De grote miereneter of yurumi (Myrmecophaga tridaclyla) wordt 2,3 m lang, inclusief de ca i m lange staart, en 40 kg zwaar. Rug en staart zijn bedekt met 20-40 cm lange haren, die ten dele schuin omhoog staan, ten dele langs de zijden van het lichaam afhangen. De kleur is donkergrauw.

Van de borst naar het kruis loopt een driehoekige zwarte vlek met witte randen. De staart draagt, behalve lange haren, zwarte hoornschubben.

Terwijl deze soort een bodemdier is, zijn de andere miereneters boombewoners, nl. de tamandoea (Tamandua tetradactyla), een kleiner dier (i m, inclusief een 40 cm lange staart), zonder lange haren en met wijder uitstaande oren. De dwergmiereneter (Cyclopes didactylus) is niet groter dan een eekhoorn (40 cm, inclusief de ca 18 cm lange staart). Het is een nachtdier, dat zich hangend in de takken voortbeweegt. Deze boombewonende soorten houden zich tijdens het klimmen vast met de staart.

De luiaards (Bradypodidae) leven algemeen in de weelderige bossen van Midden- en ZuidAmerika (van Nicaragua tot 25° Z.Br.). Het zijn plompe, trage, nagenoeg stomme dieren met vrij grote kop, zeer beweeglijke hals (8-10 halswervels) en een zeer korte staart. Hun gehele lichaamsbouw past bij het leven in de bomen. De lange poten dragen twee of drie tenen met grote nagels. De luiaards verplaatsen zich hiermee hangend, de rug omlaag, met grote zekerheid door de kruinen van de bomen. Alleen ’s nachts zijn ze actief. Overdag slapen zij opgerold tussen de takken. Op de grond zijn zij langzaam en hulpeloos; de zwemkunst zijn zij echter machtig. Zij voeden zich met vruchten en bladeren (o.a. van Cecropia peltatis). De maag is min of meer in drie delen verdeeld; de spijsvertering werkt uiterst langzaam. De onderlinge ligging der buikorganen is anders dan bij de overige zoogdieren. Luiaards hebben een schutkleur dank zij de wiergroei tussen de ruige, wollige haren, die naar de rug zijn gericht. De lichaamstemperatuur is niet geheel constant. Het jong komt zeer volkomen ter wereld en wordt aan de borst meegedragen. Geraakt het los en buiten de reikwijdte der armen, dan is het verloren, want de moeder is niet in staat het weer terug te vinden en schijnt het bovendien nauwelijks te missen.

De drievingerige luiaard (Bradypus tridactylus) wordt vanwege een gele vlek op de rug van het mannetje ook wel zonluiaard genoemd. De ruige, dichte pels is grijzig, het gezicht geel, de lippen zwart, het lichaam is ca 50 cm lang. De tweevingerige luiaard (Choloepus didactylus), die aan de voorpoten twee, aan de achterpoten drie nagels draagt, is olijfgroen of bruinachtig gekleurd; het gezicht, de kop en de hals zijn lichtgroen. In dierentuinen ziet men meestal deze soort. In Suriname wordt het vlees van beide soorten door Indianen en bosnegers gegeten.

Verwant zijn de reuzenluiaards (Megatherium giganteum), plompe, onbeholpen bodemdieren met zeer dikke staart en groter dan een olifant, die in de pleistocene pampasformatie van Argentinië zijn gevonden. Vele musea bezitten hiervan skeletten. Mylodon robustus was groter dan een ijsbeer. Het dier kon zich oprichten op de achterpoten om loof te eten.

De vrij kleine gordeldieren of armadillo’s (Dasypodidae) leven in zandvlakten en langs bosranden. Het aantal kiezen, dat binnen de soort nog kan variëren, bedraagt meestal 7, 8 of 9 in elke kaakhelft. Gordeldieren zijn gravende holbewoners, die vnl. van mieren en termieten, maar ook wel van vogels en reptielen en in mindere mate van plantaardig voedsel leven. De oorschelpen zijn groot, de ogen klein, de ledematen kort en dik en voorzien van scherpe graafklauwen (4 of 5 aan de voor-, 5 aan de achterpoten). Zij onderscheiden zich door een hard en lederachtig pantser van hoornschubben en in de lederhuid liggende verbeningen aan de rugzijde. De bekleding van de kop bestaat uit enige regelmatige knobbelige schubben, die van de schouders en het kruis uit regelmatig verdeelde platen, die van de rug en de zijden uit over elkaar beweegbare gordels van vierzijdige platen, waartussen enkele haren staan. Tussen die harde gedeelten bevindt zich een enigszins wratachtige, wekere huid. Ook de staart is bij de meeste soorten gepantserd. De buik heeft een borstelige beharing. Bij onraad wordt de kop achter het schouderschild teruggetrokken.

De paring geschiedt in de winter. De gepantserde soorten hebben slechts twee jongen. Deze worden slechts korte tijd in ondergrondse holen door de moeder gezoogd en graven zich al spoedig zelf een hol. Hun schilden zijn aanvankelijk week en worden pas later hard.

De grootste recente soort is Priodentes giganteus (1 m lang), die 90-100 kleine kiezen heeft. Het kogelgordeldier (Tolypeules tricinctus), dat 45 cm lang wordt, kan zich tot een kogel oprollen; kop en staart passen dan precies in het pantser. Deze soort leeft in Zuid-Amerika van Guyana tot Patagonië. De soorten van het geslacht Dasypus hebben een buigzaam, kraakbenig pantser. In dit geslacht komt polyembryonie voor. De jongen (tot 12 in getal) maken hun ontwikkeling door in een gemeenschappelijk vlies en ontstaan door deling uit een enkele bevruchte eicel. Zij zijn daarom ook steeds van hetzelfde geslacht. D. novemcinctus, van Texas tot de Gran Chaco, is de gewoonste soort, die een smakelijk vlees levert. Zij werpt 4 jongen. D. hybridis heeft gewoonlijk 8 jongen. Verwant is het reuzengordeldier (Doedicurus clavicaudatus), waarvan de overblijfselen in het pampasleem van Argentinië zijn gevonden. De glyptodonten (Glyptodon) uit het Oligoceen-Pleistoceen van Zuid-Amerika hadden een dik, halve-bolvormig rugpantser. Ook de kleine schedel was met pantserplaten bedekt. De staart bestond uit gestekelde, beweeglijke ringen. De dieren werden 2 m lang en 1,5 m hoog.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: A. E. Brehm, Tierleben io, Säugetiere i (Leipzig-Wien 1912); H. Winge, Jordfundne og nulevende Gumlere (Edentata) fra Lagoa Santa, Minas Geraes, Brasilien (Kobenhavn E Museo Lundii, 3, 2, 1915); M. Fernandez, Beiträge zur Embryologie der Gürteltiere (Morph. Jahrb., 39, 1919); B. Schulthess, Beiträge zur Kenntniss der Xenarthra (Abh. Schweiz. Palaeont. Ges., Basel, 44, 1920); M. Weber, Die Säugetiere, 2 (Jena 1928); J. Yepes, Los „Edentata” Argentinos (Rev. Univ. Buenos Aires (2), 5, 1, 1928); A. Gabrera en J. Yepes, Mamiferos sud-americanos (Buenos Aires 1940); G. M. Allen, Extinct and Vanishing Mammals of the Western Hemisphere (New York 1942).

< >