Chinees dichter en prozaschrijver (1036-1101), was een telg uit een vermaard geslacht: zijn vader, Soe Siun, was een bekend wijsgeer, terwijl zijn broeder naam maakte als schrijver. Hij zelf muntte uit als dichter, staatsman en geleerde.
Reeds op jeugdige leeftijd vervulde hij een staatsbetrekking. Daar hij er ernstig naar streefde, in de vele en ergerlijke misstanden in de bestuursregeling verbetering te brengen, richtte hij eindeloze reeksen geschriften aan de keizer. In regeringskringen was men hem dan ook niet onverdeeld gunstig gezind. Bovendien kwam hij in botsing met de grote hervormer Wang An-sje, van wiens denkbeelden hij een fel tegenstander was. Ten gevolge daarvan werd hij herhaalde malen overgeplaatst. Ten slotte werd hij door de censoren aangeklaagd en ter dood veroordeeld; de keizer veranderde echter het doodvonnis wegens zijn literaire verdiensten in dat van verbanning naar Hwang-tsjou.
Daar liet hij zich op een heuvel een eenvoudige woning bouwen en zo was voortaan zijn schrijversnaam Toeng-p’o-tsju-sze, de „Kluizenaar van de Oostelijke Heuvel”. Toen Wang An-sje door vijanden ten val was gebracht, werd Soe Toeng-p’o weer aan het hof teruggeroepen en benoemd tot vice-president van het ministerie der Riten. In 1094 klaagden de censoren hem aan wegens majesteitsschennis. Nu werd hij verbannen naar de prov. Kwang-toeng; nog later naar het eiland Hai-nan. Met de nieuwe keizer Hwei-tsoeng dolf de hervormingspartij het onderspit, zodat in 1101 de dichter weder in ere werd hersteld. Hij stierf echter op de thuisreis.