zijn de hoofdbewoners van Ceylon, waar zij de donkere Weddah’s naar het binnenland verdrongen hebben. Ze behoren tot het blanke (Indide) ras, voor zover zij zich niet met de Weddide bevolking hebben vermengd.
Singhalees
is de taal van de Arische inwoners van Ceylon en stamt waarschijnlijk van een Prâkrit-dialect uit N.W.-Indië, waarbij zich elementen voegden uit de taal der autochthonen en later uit het Portugees en het Engels.
Men onderscheidt het Oud-Singhalees of Elu, de literaire taal bij uitstek, waarin de klassieke literatuur gesteld is, en het Nieuw-Singhalees, de volkstaal. Vermits volgens de traditie Ceylon reeds in de 3de eeuw v. Chr. door Mahinda, zoon van Aśoka, tot het Boeddhisme bekeerd werd, baart het geen verwondering dat heel de literatuur Boeddhistisch van inspiratie is. Ook een groot deel van de post-canonieke Pâli-literatuur stamt immers uit Ceylon. Naast de geschiedenis van het Boeddhisme op Ceylon vormen vooral de Jâtaka-verhalen een geliefd thema, zo bijv. in het Sasadâvata (ca 1200) en het Kusadâvata (begin 13de eeuw), twee werken waarin men onmiddellijk de invloed van de Sanskrit kâvya-literatuur herkent. De merkwaardigste figuur uit de bloeitijd (15de eeuw) is Śrî Râhula Thera (ook Totagamuva geheten, naar zijn geboorteplaats), auteur van de Sälalihini-sandesa „De boodschap van de Maina-vogel”, een vrije nabootsing van Kâlidâsa’s Meghadûta.
Uit de Jâtaka’s putte hij verder de stof voor zijn Kâvyasekhara. Naast deze gekunstelde en geleerde literatuur bestaat sinds eeuwen een, vaak mondeling overgeleverde, volksliteratuur in het Nieuw-Singhalees, eveneens Boeddhistisch van inspiratie.
Lit.: W. Geiger, Lit. u. Sprache d. Singhalesen (Strassburg 1900).