noemt men in Nederland alle zaken, die, niet deel van het schip uitmakend, bestemd zijn om er blijvend mee te worden gebruikt (art. 309 W.v.K.), bijv. ankers. Zij moeten wel worden onderscheiden van scheepsonderdelen aan de ene kant en zaken, welke dienen voor de voorziening in voorbijgaande behoeften, als kolen, aan de andere.
Een scheepsonderdeel omvat het schip vanzelf (art. 643 B.W.); het scheepstoebehoren omvat het mede, tenzij iets anders is bepaald of overeengekomen. Ter afsnijding van moeilijkheden rekent de wet de voortbewegingswerktuigen tot de scheepsonderdelen.Lit.: R. P. Cleveringa, Het nieuwe zeerecht, 3de dr. (1946), blz. 32-36; W. L. P. A.
Molengraaff, Leidr. bij de beoef. v. h. Ned. handelsr., II, 8ste dr. (1948), blz. 632-633.
In België heeft deze benaming een dubbele betekenis. In art. 23 van het W.v.K., B. II, wordt er mee bedoeld, datgene waarop het voorrecht kan worden uitgeoefend: de vergoedingen aan de eigenaar verschuldigd wegens stoffelijke schade of verlies van de vracht. In art. 27 wordt de benaming gebruikt van art. 309 al. 3 van het Ned. W.v.K. Zie ook art. 48 van het Belg.
W.v.K., B. II.