Nederlands schrijver (Vlissingen 11 Dec. 1891), promoveerde in de rechten (1920) en was van 1924 tot 1942 administrateur ter Gemeente-secretarie te Rotterdam. Zijn bundel Narrenwijsheid (1925, uitgebr. 1926, 1945) vertoont de merkwaardige uitzondering van waarlijk geslaagde prozagedichten, waarvan de „vormeloosheid” een essentieel kenmerk is; een ingehouden, mystieke levensverheerlijking.
Na zijn overgang tot het Katholicisme volgde de Litanie (1928), in wezen een voortzetting van zijn belijdenis der gelijkwaardigheid aller dingen, nu gebonden tot religieuze lofprijzing. Een verbeten eerlijkheidswil komt ook tot uiting in zijn bundel Onderaardsch (1946); beminnelijk zijn de meditatieve (landschaps-) schetsen in Flarden van den wind (1947).
Lit.: Dirk Coster, in: Nieuwe Geluiden; H. Marsman, in: De Stem, 1925; A. van Duinkerken, in: Critisch Bulletin, 1947.