vrijheer, zoon van de voorgaande en eveneens rechtsgeleerde (Heidelberg 20 Oct. 1679 - Berlijn 4 Oct. 1755), werd in 1702 benoemd tot hoogleraar te Franidbrt aan de Oder en bekleedde later vele aanzienlijke staatsambten, voorzitter van het kamergerecht, minister van Oorlog, voorzitter van het hooggerechtshof van appèl, chef der justitie en in 1747 grootkanselier. Hij was een vermaard geleerde, maar ook een man van krachtdadig organisatorisch talent, die tot verbetering van de procesgang in Pruisen veel heeft bijgedragen.
Bibl.: Projekt des Codicis Fridericiani (1747-1748) en des Corporis juris Fridericiani, 2 dln (1749-’51); Jus civile controversum, 2 dln (1713-’18); inleiding tot: Grotius illustratus van zijn vader, gedeeltelijk afz. uitgeg. als: Novum systema jurisprudentiae naturalis et Romanae (1750).
Lit.: Trendel Enburg, Friedrich d. Gr. und sein Groszkanzler Samuel von G. (1863); A. Stölzel, Brandenburg-Preussens Rechtsverwaltung und Rechtsverfassung, 2 dln (Berlin 1888); Stintzing, in Allg. Dt.
Biogr., dl IV blz. 372 w.; M. Springer, Die Coccejische Justizreform (1914).