Oostenrijks cultuurfilosoof (Gross-Pawlowitz, Moravië, 11 Sept. 1873), promoveerde te Wenen in 1896 in de letteren en is een even scherpzinnig als eigenzinnig vrijbuiter op het gebied der filosofische anthropologie. Zijn omvangrijk oeuvre heeft een sterk essayistische allure en raakt de meest verschillende gebieden van psychologie, cultuur- en kunstfilosofie.
Zijn gezichtskring omvat gelijkelijk de Westerse en de Oosterse beschaving; Lawrence Sterne, Pascal en Kierkegaard noemt hij zijn geestelijke vaders. Sterk visueel begaafd en met diep begrip voor de autonomie van gestalte en uitdrukking vernieuwt hij de -— sinds Lavater en C. G. Carus sluimerende — gelaatskunde en maakt deze tot grondslag van zijn wereldbeschouwing. Zijn levensherinneringen (Buch der Erinnerung, 1938, Die zweite Fahrt, 1946) zullen zeker eens een belangrijke beschavingshistorische kennisbron worden. De dichter Rainer Maria Rilke onderging een diepgaande invloed van Kassner’s werk, getuige ook de Duineser Elegien (1923), waarvan de achtste aan Kassner is opgedragen.Bibl.: Die Moral der Musik (1905, 3de dr. 1921); Motive (1906) (o.a. over Kierkegaard en Rodin) ;Die Elemente der menschlichen Grósse (1911); Der indische Gedanke (1913); Zahl und Gesicht (1919); Die Grundlagen der Physiognomik (1922); Die Mythen der Seele (1927); Das Physiognomische Weltbild (1930); Der Einzelne und der Kollektivmensch (1931); Physiognomik (1932); Von der Einbildungskraft (1936); Transfiguration (1946); Das neunzehnte Jahrhundert, Ausdruck u. Grósse (Zürich 1947); Die zweite Fahrt (1946); Umgang der Jahre (1949); Sören Kierkegaard (949); Die Agonie Platons (1950); Die Nacht des ungeborgenen Lebens (1950)-
Lit.: Th. Wieser, Die Einbildungskraft bei R.K. Studie mit Abriss von Leben u. Werk, diss. Zürich (1949).