rotang, rotting of Spaans riet is de dunne stam van Calamus caesius Bl. en verschillende andere klimmende palmen, die veel voorkomen in de Indische Archipel. Ze onderscheiden zich van andere palmen, doordat de stam uit zeer lange internodiën bestaat, die als ze jong zijn elk een geveerd blad dragen, dat vaak gestekelde nauwsluitende bladscheden heeft en aan de top vaak eindigt in een gestekelde gesel.
Indien er hoog geboomte is, klimmen ze tot in de toppen der hoogste bomen omhoog en kunnen een grote uitgebreidheid verkrijgen; bij lage begroeiing overdekken ze alles tot een dichte ontoegankelijke massa. Uit één steel komen soms wel 100 stengels (van 2-2,5 cm dik).Men snijdt de stengels aan de basis af, en rukt ze zo ver mogelijk uit de bomen; verwijdert de stekelige bladscheden en hakt ze in stukken van 5 m die in stromend water gewassen worden, zeer zorgvuldig gedroogd en daarna voor het vervoer in bundels gebonden. De opperhuid is zwaar verkiezeld en wordt vaak gedeeltelijk afgeschaafd om de soepelheid te vergroten.
Gebruik: voor stokken (al of niet voorzien van wortelknoest), voor hangbruggen, en steeds meer voor meubels. De bast van rotan wordt gebruikt voor het vlechten van stoelzittingen. Uit de kern maakt men pitriet, door de buitenlaag in 4 segmenten te verwijderen en de kern machinaal of met de hand in dunne pijpjes te verdelen die zeer veel voor vlechtwerk (mandjes, tafelmatjes) gebruikt worden. Het pitriet wordt aan een chemisch bleekproces onderworpen. In 1942 exporteerde Ned.-Indië 35.000 ton per jaar.
Lit.: Heyne, De nuttige planten van Indonesië I (’s-Gravenhage-Bandoeng 1950, p. 340-346).