Frans jurist en rechtshistoricus (Parijs 25 Dec. 1824 - Parijs 24 Mrt 1911), studeerde rechten aan de Sorbonne en bezocht de École des Chartes, waar hij in 1846 het diploma van „archiviste paléographe” verwierf; in 1847 werd hij doctor in de rechtsgeleerdheid en in 1850 in de letteren. Daarna was hij vele jaren advocaat in Parijs, tot hij in 1877 tot lid van het Hof van Cassatie benoemd werd, hetgeen hij bleef tot 189g.
Met Ed. Laboulaye, Ë. de Rozière en C. Ginoulhiac bracht hij de methode van de Duitse historische school in de Franse rechtswetenschap, die het orgaan vond in de door hen in 1855 opgerichte Revue historique de droit français et étranger. Uit zijn talrijke bijdragen blijkt zijn universele rechtshistorische kennis, vooral van oude rechtsstelsels, en in het bijzonder van het oude Griekse recht.Bibl.: La Justice administrative en France ou traité du Contentieux de l’administration (1862, 2de dr., herzien door zijn zoon Pierre Dareste, 1898); Les Plaidoyers civils de Démosthène, 2 dln (1875-’78); Les Plaidoyers d’Isée (1898); La Science du droit en Grèce (1893),> Recueil des Inscriptions juridiques grecques (samen met B. Haussoullier en Th. Reinach) (1893); Études d’histoire du droit (1889, 2de dr. 1908); Nouvelles Études d’histoire du droit, 2 dln (1902, 1906).
Lit.: Not. biogr. Acad. Sciences mor. Paris (1926-27).