Engels plantkundige (Montrose 21 Dec. 1773 - Londen 10 Juni 1858), ging in 1801 als bioloog van de expeditie, door Captain Matthew Flinders uitgerust, mee naar de onbekende kusten van Australië. In 1805 kwam hij terug met ca 4000 plantensoorten, waarbij vele nieuwe soorten waren voor het Westen.
Hij werd 1810 bibliothecaris van Sir Joseph Banks, erfde diens bibliotheek en verzamelingen, schonk ze (1823) aan het Brits Museum, waarbij hij tot custos werd benoemd, en weigerde een hoogleraarsambt te aanvaarden.Zijn vakgenoten stelden hem wel zeer hoog: facile princeps (gemakkelijk de eerste). Op aandringen van A. v. Humboldt gaf minister Peel hem een jaargeld van £ 200.—. Zijn grote verdienste is geweest, dat hij belangrijke waarnemingen deed op fysiologisch en anatomisch gebied.
In 1829 deed hij verslag van microscopische waarnemingen, verricht in de maanden Juni, Juli en Augustus 1827, betreffende zeer kleine deeltjes in de stuifmeelkorrels en schrijft hij over het algemeen voorkomen van beweeglijke organische en anorganische deeltjes mits zij zeer klein zijn (,,active molecules”). In 1831 ontdekte hij, dat de kern een vast bestanddeel vormt van de cellen. Hij onderscheidde de Gymnospermen, waarbij het zaad niet in een vruchtbeginsel is ingesloten, van de andere zaadplanten (1825). Dit is van groot belang geweest voor de ontwikkeling van het natuurlijke systeem der planten.
Bibl.: Prodromus Florae Novae Hollandiae et Insulae Van Diemen (1810); Narratives of Captain Flinders’ Voyage (1814); Character and description of Kingia, a new genus of plants found on the south west coast of New-Holland with observations of the structure of the unimpregnated ovulum (1825, afzonderlijk 1827) 5 The miscellaneous botanical works of Robert Brown (3 dln, London 1866-1868).
Brownse beweging of Brown-beweging, noemt men de eigenaardige beweging, die kleine deeltjes, in een vloeistof zwevend, bij microscopisch onderzoek blijken te bezitten. Zij is het eerst in 1827 waargenomen door de Engelse plantkundige Robert Brown, die de oorzaak van deze bewegingen zocht in de aanwezigheid van „actieve” moleculen. Wiener bewees door nauwkeurige proefnemingen in 1863, dat de oorzaak niet mocht worden gezocht in de aanwezigheid van infusoriën of het bestaan van temperatuurverschillen in de vloeistof. Latere onderzoekers toonden aan, dat de bewegingen toenemen bij stijging van temperatuur, afhankelijk zijn van de viscositeit der vloeistof en van de grootte der deeltjes.
De uitvinding van de ultramicroscoop door Siedentopf en Zsigmondy maakte een veel nauwkeuriger studie van de Brownse beweging mogelijk. Bij de enorme vergroting, welke genoemd instrument geeft, ziet men in een colloidale goudoplossing de gouddeeltjes in een levendige beweging, die doet denken aan de beweging der gasmoleculen. Door Einstein en — onafhankelijk van deze — door von Smoluchowski werd in 1905 aangetoond, dat de kinetische gastheorie genoemd verschijnsel kan verklaren uit de onregelmatige stoten, die de zwevende deeltjes ondervinden van de vloeistofdeeltjes. De Brownse beweging is oorzaak, dat men meetinstrumenten slechts met een beperkte gevoeligheid kan bouwen.
De gevoeligste meetinstrumenten zijn die, waarbij gebruik wordt gemaakt van een dunne ophangdraad, welke door uitwendige krachten iets wordt getordeerd (torsieslinger, galvanometer). Ten gevolge van de Brownse beweging nu verkeert een dergelijke torsieslinger steeds in een onregelmatige beweging. Uitwijkingen ten gevolge van uitwendige krachten zullen daarom eerst dan waarneembaar worden, als ze groter zijn dan de steeds aanwezige Brownse bewegingen, zodat op deze wijze een natuurlijke limiet voor de gevoeligheid der instrumenten wordt gesteld.
Ook in de electrische versterkingstechniek stuit men op dezelfde grens. Zeer kleine stromen of spanningen kunnen met behulp van triodes versterkt worden. Nu bewegen de zich in een metaaldraad bevindende electronen zich analoog aan de beweging van gasmoleculen in een vat, d.w.z., ook deze electronen vertonen de Brownse beweging. Daardoor treden spontaan onregelmatigheden op in de verdeling der electronen en, omdat deze geladen zijn, treden ook spontaan potentiaalverschillen op tussen de beide uiteinden van de metaaldraad, die voortdurend van grootte en zelfs van teken wisselen.
Het is duidelijk, dat een te meten potentiaalverschil ten minste even groot moet zijn als deze spontane schommelingen. De onderste grens van een te versterken signaal is daardoor vastgelegd en bedraagt ongeveer 10-18 watt. Bij voldoende versterkingsgraad kunnen de spontane potentiaalverschillen ten gevolge van de Brownse beweging hoorbaar gemaakt worden als een geruis.
PROF. DR C. ZWIKKER
Lit.: J. Perrin, Les atonies (Paris, meer uitgaven); Th. Svedberg, Die Existenz der Moleküle (Leipzig 1912). Omtrent de wiskundige theorie: Einstein in Annalen der Physik, dl 17 en dl 19 (Leipzig 1905 en 1906); De Haas-Lorentz, De Brownse beweging; von Smoluchowski in Annalen der Physik, dl 21 (Leipzig 1906).
Voor de toepassing op galvanometers: Zernike, Zeitschr. f. Physik, dl 40, blz. 628 (1926).