Duits Evangelisch godgeleerde (Bonn 26 Juni 1860 - 1944), zoon van Albrecht Benjamin, studeerde, behalve bij zijn vader, ook te Giessen, werd hoogleraar voor kerkgeschiedenis te Kiel, daarna te Bonn en vervolgens aldaar voor systematische theologie en dogmengeschiedenis, tot zijn emeritaat in 1930. Zijn grote verdienste is vooral gelegen in zijn vierdelige Dogmengeschichte des Protestantismus (1908-1927), waarin hij aan de hand van talrijke, soms bijna niet meer gelezen theologen de innerlijke geschiedenis van het Protestantisme en van zijn theologische problematiek uitvoerig en nauwgezet in het licht stelt.
Bibl.: Cyprian von Karthago und die Verfassung der Kirche (1885); Schleiermachers Stellung zum Christentum in seinen Reden über die Religion (1888); Die evangel.-theol. Fakultät zu Bonn 1819-1919 (1919); Die doppelte Wahrheit in der Philosophie des Als-ob (1925); Theol. Briefe an Martin Rade (1928).