of Relieken (Latijn: reliquiae = resten) zijn resten van lichamen van heiligen of van voorwerpen, die met die lichamen in aanraking zijn geweest; ook wel, en dan in de ruimste zin opgevat, zaken, die enkel het graf van een heilige hebben beroerd of er toch mede in verband hebben gestaan. De eerbiedwaardigste relikwieën bij Katholieken en Orthodoxen zijn de Passierelieken of Lijdenswerktuigen, die gediend hebben bij de kruisiging van Christus (kruispartikels, kruisnagels, kruistitel, doornenkroon, geselkolom, spotmantel enz.); daarna komen de relieken, die herinneren aan Jezus’ moeder (niets van het gebeente, meestal slechts een stukje stof); ten derde hebben wij kleine of grote stukken gebeente van martelaren, maagden en belijders.
Dikwijls wordt de schijn gewekt, dat men van een heilige nog een gehele schedel of een groot been bewaart, terwijl feitelijk slechts een deel daarvan voorhanden is; en zo kan dan op verschillende plaatsen schijnbaar toch sprake zijn van dezelfde relikwie.De authenticiteit der relikwieën, ook al worden zij sinds eeuwen voor echt gehouden, is dikwijls zeer betwistbaar; doch zo lang de onechtheid niet onomstotelijk vaststaat, wil Rome dat men de oude relikwieën laat vereren zoals vroeger. Wanneer zij ter verering worden uitgestald moeten de relikwieën in een relikwiehouder of reliekschrijn worden ingesloten, maar een kruispartikel mag nooit samengaan met relikwieën van heiligen. Gewoonlijk dragen de bisschoppen in hun borstkruis een kleine kruisreliek: deze moeten zij aan hun opvolger nalaten. Behalve in uitzonderlijke gevallen (bijv. in de oorlog), mag de mis volgens Latijnse ritus niet gecelebreerd worden, tenzij op een altaar of een altaarsteen, waarvan het sepulcrum* relikwieën bevat. Dit voorschrift herinnert aan het oude gebruik om het misoffer op te dragen op het graf van martelaren. In de eerste tijden liet men die graven waar en zoals zij waren.
In het Oosten bleek men nochtans spoedig geneigd om gebeenten van martelaren naar elders te verbreiden. Dat werd door Rome kwalijk genomen, maar ten slotte deed men hier ook zo. Toen nl. de omgeving van de eeuwige stad geheel ongezond en onveilig werd, nam men het besluit, het stoffelijk overschot van de martelaren naar de vele stadskerken over te brengen. Anderzijds bleek het verlangen der pas bekeerde Germaanse volksstammen naar relikwieën zo sterk te zijn, dat zelfs diefstal in dit opzicht werd goedgepraat. En de pausen beschouwden ook wel de relikwieënverering als een zeer geschikt middel om heidense gebruiken in Christelijke te veranderen. Dat alle bijgeloof hiermede niet ophield, was te voorzien.
Een algemene fout van de Christelijke Middeleeuwen was het gebrek aan critische zin, zodat zelfs grove verzinsels dikwijls voor echt konden doorgaan en later een der voornaamste oorzaken werden waarom de reliekenverering zelfs in Katholieke milieu’s tegenspraak ondervond. Van de zijde der Hervormers was de afkeer voor deze aloude practijk algemeen. Tegenover hun leer stelde het Concilie van Trente (Sessio XXV) de volgende uitsrpaak: „De heilige lichamen van de martelaren en de andere heiligen, die met Christus leven, zijn de levende ledematen van Christus en de tempel van de Heilige Geest geweest en zullen door Hem tot het eeuwig leven opgewekt en verheerlijkt worden; daarom verdienen zij door de gelovigen vereerd te worden, en vele weldaden heeft God hierom aan de mensen verleend”.
DOM. A. VAN ROY O.S.B.
Lit.: F. Pfister, Der Reliquienkult im Altertum (2 dln, 1909-1912); Mioni, II culto delle reliquie (Torino 1908); Delehaye, Bollandist, Les origines du culte des martyrs (Bruxelles 1912).