heetten oudtijds alle gegradueerden, tamboers en pijpers inbegrepen; in de 17de eeuw voltrok zich langzamerhand een scheiding tussen officieren (te beginnen bij de vaandrig) en onderofficieren. Eerstgenoemden ontwikkelden zich tot een afzonderlijke stand, waarin de adel steeds een belangrijk aandeel had.
In Nederland was dit in mindere mate dan elders het geval, hoewel onder de Republiek de hoofdofficiersrangen voor een groot deel door adellijke officieren, veelal van buitenlandse herkomst, werden bezet. Voorheen werd men officier door op jeugdige leeftijd — 10 jaar of ouder — als volontair in dienst te treden. Militaire academies dagtekenen uit de 19de eeuw (in Nederland 1828). Algemeen kenmerk is het afleggen van de eed van trouw aan het hoofd van de staat; voorheen het ontvangen van een commissie, vandaar nog in Engeland de N.C.O. (non-commissioned officer) als benaming voor de onderofficier. De rangschikking is in alle legers ongeveer dezelfde, slechts sommige benamingen verschillen. De officieren worden onderscheiden in subalterne officieren, luitenant (2de luit., sous-lieutenant, Leutnant, en 1ste luit., lieutenant, Oberleutnant) en kapitein (bij de cavalerie ritmeester); hoofdofficieren: majoor, luitenant-kolonel en kolonel; opperofficieren: brigadegeneraal, generaal-majoor, luitenant-generaal, generaal en (veld) maarschalk (in sommige landen staat tussen generaal en maarschalk nog een rang van kolonel-generaal, Generaloberst).
Bij de Koninklijke Marine zijn subalterne officieren de adelborsten 1ste klasse en de luitenants ter zee 3de, 2de en 1ste klasse; hoofdofficieren zijn: de kapitein-luitenant ter zee, de kapitein ter zee en de commandeur. In plaats van opperofficieren spreekt men hier van vlagofficieren: schout-bij-nacht, vice-admiraal, luitenant-admiraal en admiraal.Bij de luchtmacht zijn de rangen gelijk aan die van het leger, alleen heet de brigade-generaal hier commodore.