Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OERMONOTHEÏSME

betekenis & definitie

is de naam, vaak gegeven aan een theorie in de moderne godsdienstwetenschap, die (in tegenstelling tot oudere min of meer evolutionistische opvattingen) het ontstaan der monotheïstische godsvoorstelling niet beschouwt als het uiteindelijk resultaat van een lange ontwikkeling uit primitieve beginselen, ongeveer volgens de lijn: animisme (dynamisme), polytheïsme, monotheïsme, doch als het begin, waaruit zich door degeneratie de verschillende andere stromingen hebben ontwikkeld. In zekere zin zou men de theorie van het oermonotheïsme dus een omgekeerd evolutionisme kunnen noemen.

De theorie kan in verband worden gebracht met de kerkelijke leer van de oeropenbaring, volgens welke de eerste mensen in het bezit waren van de zuivere godskennis en eerst ten gevolge van de zondeval deze verloren en slechts verwarde sporen van godskennis behielden. Dit behoeft evenwel niet het geval te zijn en het lag zeker niet in de bedoeling van de man, die voor het eerst deze gedachten uitsprak: Andrew Lang. Hij was zijn werkzaamheid op het gebied der godsdienstwetenschap begonnen als aanhanger van de animistische theorie. Maar hij vond bij sommige zeer primitieve volken een geloof in een Hoogste Wezen, dat hem sterk deed denken aan een rudimentair monotheïsme. In wetenschappelijke kringen vond zijn ontdekking aanvankelijk weinig bijval; men meende het voorkomen van het geloof in een Hoogste Wezen op rekening te moeten schuiven van de invloed van vroegere zendingswerkzaamheid. Het bleek echter al spoedig dat daarmede niet alles was verklaard.

Vooral aan P. Wilhelm Schmidt is het te danken, dat het probleem grondig met de hulp van nieuwere ethnologische methoden werd onderzocht.

Een gehele staf van geleerden, die zijn orgaan vindt in het tijdschrift Anthropos, houdt zich tot op heden bezig met navorsingen onder de primitiefste volkeren, ten einde na te gaan in hoeverre bij deze van een oorspronkelijk monotheïsme kan worden gesproken. Het onderzoek van Schmidt c.s. ging hand in hand met de zgn. theorie der cultuurkringen. Schmidt meent nu te kunnen bewijzen, dat juist de oudste volkeren (inzonderheid de Pygmeeënstam) het geloof in het Hoogste Wezen kennen. Wat bij hen daarvan afwijkt, moet, evenals de degeneratie elders, worden verklaard uit beïnvloeding door andere cultuurkringen. Zeer gereserveerd tegenover de uiteenzettingen van zijn leermeester over de Pygmeeën toont zich Schmidt's leerling P. Paul Schebesta, speciaal in zijn verslag over zijn tweede reis naar de Bambuti Pygmeeën in Centraal-Afrika.

De theorie van het oermonotheïsme is bestreden door J. J. Fahrenfort. In ieder geval is wel gebleken, dat het geloof in een Hoogste Wezen, naast animisme en dynamisme, een eigen belangrijke religieuze structuur onder primitieven vormt. Of men deze structuur monotheïstisch mag noemen, in de zin, waarin men dit met de godsvoorstellingen van Jodendom, Islam en Christendom doet, is wel is waar een andere vraag, evenals die of deze structuur inderdaad de oudste is. Godsdienst-historisch gezien is het monotheïsme nl. een laat verschijnsel.

Aan het begin ontwaart men een veelheid van religieuze structuren, waarvan het geloof in het Hoogste Wezen er één is. Strikt genomen is het zelfs de vraag of men van een oermonotheïsme kan spreken: immers, dit geloof in een Hoogste Wezen is steeds met andere religieuze elementen verbonden; enkele zeer primitieve volken kennen deze voorstelling niet. Tegenwoordig verdedigen verschillende godsdiensthistorici de stelling, dat de oudste godheid de hemelgod was, die als verheven wezen werd vereerd. Deze opvatting geeft een nieuwe interpretatie van het oermonotheïsme en maakt het tevens mogelijk een verbindingslijn te trekken met het monotheïsme der hogere godsdiensten.

PROF. DR C. J. BLEEKER

Lit.: A. Lang, The Making of Religion (3de dr. 1909); P. W. Schmidt, Die Stellung der Pygmaenvölker in der Entwicklungsgeschichte des Menschen (Stuttgart 1910); R. Pettazzoni, Dio. Formazione e Sviluppo del Monoteismo nella storia delle religioni: I L’essere celeste nelle credenze dei popoli primitivi (1922); Idem, La formation du monotheïsme (1923); K.

Th. Preuss, Glauben u. Mystik i. Schatten d. höchsten Wesens (1926); P. Radin, Monotheism among Primitive Peoples (1924); P. W.

Schmidt, Der Ursprung d. Gottesidee (3 dln, 1926-1931); N. Söderblom, Das Werden d. Gottesglaubens (1926); J. J. Fahrenfort, Het hoogste wezen der primitieven (1927); C.

Glemen, Der sog. Monotheismus der Primitiven (Arch. f. Rel.w., 27, 1929); J. J. Fahrenfort, Wie der Urmonotheismus am Leben erhalten wird (Gron. 1930); G. van der Leeuw, Die Struktur d. Glaubens an höchste Wesen (Arch. f.

Rel.w. 29, 1931); G. Widengren, Hochgottglaube i. alten Iran (1938); P. Schebesta, Die BambudPygmaen vom Ituri (Brüssel 1950).

< >