Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NOMINALISME en realisme

betekenis & definitie

de beide opvattingen die met name in de Middeleeuwen werden voorgestaan met betrekking tot de ontologische waarde der algemene begrippen (z universaliën): volgens het nominalisme zijnhetenkei algemene benamingen (nomina), volgens het realisme daarentegen algemene realiteiten (res); een gematigde vorm van het eerste is het conceptualisme, dat de algemeenheid van die benamingen verklaart uit het gebruik daarvan door ons menselijk verstand, dat orde en eenheid wil brengen in de veelheid en verscheidenheid der ervaringsgegevens; een gematigde vorm van het tweede is het abstractionisme, dat de algemeenheid van die realiteiten verklaart uit de abstracte wijze, waarop ze door ons menselijk verstand worden gekend.

Terwijl toch onze ervaringskennis uitsluitend plaatselijk en tijdelijk bepaalde individueel bestaande dingen tot voorwerp heeft, veronderstelt ons verstandelijk kennen en bijgevolg elke uitwisseling van gedachten kennis van algemeenheden. Het is immers pas ten volle aanwezig in een oordeel, waarin aan een subject een praedicaat wordt toegekend, waarvoor, tenzij we te doen hebben met identiteitsoordelen, enkel iets algemeens kan worden gebruikt; het individueel bepaalde kan uiteraard nooit van iets anders worden gezegd: mijn Parker is wel een vulpen, maar kan nooit de Swan-vulpen van een ander zijn. Vandaar de vraag: wat is dat algemene, dat van iets anders wordt gepraediceerd ? Is het enkel maar een naam, die er aan wordt gegeven, of is het iets werkelijks, dat er aan wordt toegekend ? Dit is ten slotte een vragen naar de werkelijkheidswaarde van alle kunde en wetenschap en het ligt daarom voor de hand, dat het wijsgerig denken er zich steeds mee heeft beziggehouden.

In de GRIEKSE OUDHEID werd deze vraag nog niet uitdrukkelijk gesteld, maar toch zijn de principieel verschillende antwoorden daarop er al te onderscheiden. Sofisten als Protagoras en Gorgias waren in feite reeds nominalisten: alle wetenschap buiten de ervaring was voor hen slechts woordenspel. Socrates toont zich verwant met het conceptualisme, in zoverre hij in dat algemeen praedicaat een begrip zag van het geheel, dat de verschillende daarmee aangeduide dingen als zijn delen omvat. Plato is ultra-realist: aan die algemene praedicaten beantwoorden op zich bestaande realiteiten („ideeën”): de individuele dingen onzer ervaringswereld zijn als „imitaties” en „participaties” daarvan te beschouwen. Aristoteles abstractionisme is een gematigd realisme: dat algemene is geïndividualiseerd in de reële ervaringsobjecten te vinden, maar als algemeenheid en dus ook als praedicaat bestaat het slechts in onze menselijke geest, die al kennend abstractie maakt van die individuele bepaaldheid.

In de MIDDELEEUWEN kwam dit probleem, door Porphyrios in zijn Isagoge voor het eerst naar voren gebracht, pas voorgoed aan de orde en gaf aanleiding tot de befaamde universaliënstrijd. Augustinus had aan Plato’s op zich bestaande ideeën een plaats gegeven in het goddelijk intellect: ze zijn de voorbeeldelijke oorzaken van de geschapen dingen („exemplarisme”). Als voornaamste bestrijder van het in de nde eeuw overheersende realisme wordt Roscellinus van Compiègne genoemd, volgens wie alleen het individuele werkelijk zou bestaan: het algemene is slechts te vinden in de woorden (voces), die niet één ding maar steeds vele dingen aanduiden; hij geldt daarom voor nominalist. Zijn voornaamste tegenstander was Willem van Champeaux, volgens wie dat algemene als zodanig aanwezig is in elk der daarmee aangeduide dingen, maar die dit ultra-realisme later enigszins matigde onder invloed van Abélard, die zowel hem als Roscellinus bestreed. Volgens Abélard moet dat algemene niet gezocht worden in het woord als zodanig en is het evenmin als zodanig te vinden in de individuele dingen; het berust op de betekenis door ons verstand aan een woord toegekend, wanneer het dat als benaming voor meerdere dingen gebruikt: het is dus niet een woord (vox), maar een woordgebruik (sermo). Hij wordt daarom wel tot de conceptualisten gerekend, maar ontwikkelt in zijn verdere uiteenzettingen Aristoteles’ abstractionisme. Een synthese van die verschillende opvattingen geven Avicenna, Albertus Magnus en Thomas van Aquino: de algemene begrippen moeten causaal (ante rem) gezocht worden in het goddelijk intellect, waardoor het wezen der dingen wordt bepaald, in werkelijkheid (in re) beantwoordt daaraan dat wezen zelf der bestaande dingen, waaruit het ten slotte (post rem) verstandelijk wordt gekend door abstractie te maken van hun individuele bepaaldheid; de woorden dienen verder weer als verstandhoudingsmiddelen en symbolen om deze abstract-gekende algemeenheden aan te duiden.

De 14de eeuw gaf een herleving te zien van het nominalisme (Joannes van Mirecourt, Nicolaas van Autrecourt), uitgaande van Willem van Ockam, die in zijn tijd als de gangmaker en aanvoerder (inceptor, princeps, antesignanus) gold van alle nominalisten, maar zelf eerder een soort conceptualisme heeft geleerd: een woord (vox) is als zodanig iets individueels en wordt pas iets algemeens, doordat ons verstand het gebruikt als oordeelsterm, die een natuurlijk symbool van meerdere dingen is en als praedicaat hiervan wordt gezegd („terminisme”) op grond van een zekere overeenkomst met die enig werkelijk bestaande individuele dingen. Hij kan daarom realist worden genoemd in de moderne empiristische zin.

Ook in de NIEUWERE TIJD lopen de meningen omtrent dit grondprobleem in diezelfde principieel verschillende richtingen uiteen. Th. Hobbes zet het terministisch nominalisme in Ockham’s geest voort: de algemene begrippen zijn oorspronkelijk willekeurige benamingen, die bij het logisch denken op de wijze van mathematische symbolen als oordeelstermen worden gebruikt en verbonden. Dit nominalisme vinden we eveneens terug bij de empiristen (Locke, Hume), positivisten (Comte, St. Mill), sensualisten (Condillac), neopositivisten (Schlick, Carnap), die slechts de realiteit erkennen van de verschijnselen, de positieve gegevens, het zinnelijk waarneembare, of zelfs enkel van de gewaarwordingen: het algemeen begrip is niet meer dan een algemene benaming of symbool, waaraan hoogstens een min of meer vage schematische voorstelling van op elkaar gelijkende dingen beantwoordt. De kwestie van die algemene begrippen kwam in een nieuw stadium door het optreden van Kant, die de algemeenheid en noodzakelijkheid der wetenschappelijke oordelen (synthetische Urteile a briorï) verklaarde uit de structuur van de menselijke geest.

Deze is het, die „denkend” aan de verstandelijk niet-kenbare wereld een intelligibele inhoud geeft, die zich overigens oplost in een systeem van pure relaties. De algemene begrippen zijn slechts samenvattende en klassificerende, maar als zodanig inhoudloze functies van ons verstand, waardoor de veelheid der ervaringsgegevens wordt samengevat onder steeds grotere eenheden (conceptualisme). E. Mach sprak later van „denkeconomische functies”, waardoor we de verschijnselen „denkend” groeperen en zo de wetenschap als een systematisch samenhangend geheel opbouwen (vgl. Bergson’s „homo faber”). Dit conceptualisme is verder aanwezig bij sommige idealisten als L.

Brunschvicq en B. Croce, die onze verstandelijke werkzaamheid beperken tot oordelen en dit oordelen opvatten als een louter logisch-apriorische synthese van intuïtief gekende individuele ervaringsobjecten en algemene relatiebegrippen.

Tegenover dit positivistisch nominalisme en idealistisch conceptualisme, waarvan later Husserl en Scheler de felste bestrijders waren, ontwikkelde zich geleidelijk een nieuw en critisch realisme. Moest reeds volgens Hegel juist het verstandelijk gekende als de ware werkelijkheid worden beschouwd, ook Engelse idealisten als Bradley en Bosanquet zagen in het algemene niet een abstractie, maar iets concreets, dat meer werkelijkheid bevat dan het individuele. G. Moore en B. Russell in zijn eerste periode keerden zelfs terug tot Plato en aanvaardden buiten de empirische werkelijkheid als zodanig bestaande en intuïtief te kennen universaliën. Realisten waren eveneens Samuel Alexander, A.

North Whitehead, en in Duitsland o.a. A. Riehl, O. Külpe, Nicolai Hartmann. Terwijl ten slotte sommige Katholieke wijsgeren het algemeen begrip weer vereenzelvigden met een goddelijke idee, dat numerisch één in een veelheid van geschapen dingen is gerealiseerd (.z ontologie), bleef het herlevend thomisme trouw aan een gematigd realisme, dat het algemeen begrip als een in de werkelijkheid gefundeerd gedachteding beschouwt: het is het verstandelijk onmiddellijk kenbare wezen der individuele dingen en bestaat, concreet bepaald, in het concrete; door ons verstand wordt het abstractief gekend als iets onbepaalds en universeels. Analoog hiermee fundeert dit eveneens de aesthetische en ethische waarden in de concrete dingen: als zodanig bestaan ze echter alleen in het waarderend subject.

PROF. DR I. J. M. VAN DEN BERG

Lit.: J. Reiners, Der aristot. Realismus in der Frühscholastik (1907); Idem, Der Nominalismus in der Frühscholastik (1910); G. Ganella, II Nominalismo e Guglielmo d’Occam (Firenze 1907); M. Grabmann, Gesch. d. scholast. Methode I (1909, blz. 293-311), II (1911, blz. 136-229); F.

Picavet, Roscelin, philosophe et théologien, d’après la légende et d’après l’histoire (1911); J. Maréchal, Le point de départ de la métaph. I: La critique de la connaissance (1923); M. H. Carré, Realists and Nominalists (Oxf. U.

Pr. 1946); I. J. M .v .d. Berg, Logica I (1947, blz. 103-115); I. M. Bochenski, Europ.

Philos, der Gegenw. (1947); F. Sassen, Patrist. en Middeleeuwse Wijsbeg. (1950, blz. 95-99, 229, 287) ; P. Ueberweg-Geyer, Grundriss der Gesch. d. Philos., Il (121951, blz. 205-213,216-219,308,412,432,574-580,587-612).

< >