komen in vrijwel alle vroegere godsdiensten voor die, naast de eigenlijke goden, geestelijke wezens van lagere rang kenden. Men stelde zich deze voor, nu eens als directe bezielers van natuurvoorwerpen, van stenen, bronnen en bomen tot de sterren toe, dan weer als onzichtbare maar niet onwerkzame bewoners van bossen, velden, rivieren, zee of lucht.
Zij zijn niet scherp van de hoofdgoden gescheiden, maar veel minder machtig; zij kunnen nu en dan, meestal in menselijke gedaante, zichtbaar worden en zijn de mens nu eens gunstig dan weer ongunstig gezind; in het laatste geval echter meer plaagachtig dan boosaardig. Een poging het latere volksgeloof, waarin zij als boze geesten voortleven, te rationaliseren en te systematiseren werd o.a. gedaan door de middeleeuwse en latere occultisten, Paracelsus in de eerste plaats. Volgens hen zijn deze natuurgeesten geen duivels, maar de bewoners van een wereld van fijne stoffelijkheid, die de onze doordringt, de „astrale wereld”; vandaar wel de naam „astraalgeesten” (die echter ook wel eens uitsluitend op de geesten der sterren wordt toegepast). Men noemde ze ook wel „elementaalgeesten”, daar zij als bewoners der vier elementen in de middeleeuwse zin van het woord werden gedacht, en aldus onderscheiden in vier hoofdgroepen: de gnomen, die de aarde, de undinen, die de wateren, de Sylphen, die de lucht, en de salamanders, die het vuur bevolken. Nóch in het moderne spiritisme, nóch in de parapsychologie spelen de natuurgeesten een rol meer. Toch hebben sommige onderzoekers (o.a. Richet) neiging een deel der mediumieke verschijnselen toe te schrijven aan geestelijke maar niet-menselijke wezens.