Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

MOSSELACHTIGEN

betekenis & definitie

zijn tweekleppige Weekdieren, van het type van de mossel. Indien men de naam Mosselen of Mosselachtigen in ruime zin mag gebruiken voor de grote groep der Bivalvia, Lamellibranchia, Acephalen of Plaatkieuwigen, zijn dit Weekdieren, die in het bezit zijn van twee schelpen, die tegen elkaar sluiten om het dier, en aan diens rugzijde verbonden zijn door een scharnierend slot en een elastische band (ligament).

Eén of twee zuilvormige sluitspieren, die van klep tot klep lopen, bewerken het sluiten der schelpen. Verslappen zij, dan openen de schelpen zich, dank zij de elastische band. Aan het dier zelf, dat door zijn leefwijze, in de twee schelpen ingesloten, geheel gereduceerd van vorm is, ontbreekt de kop. De mond ligt tussen twee zijdelingse lappen. Het lichaam bezit aan de buikzijde een voet, die meestal niet geschikt is om op te lopen, gelijk de slakken dit doen, maar die wel dienst doet om bijv. in de grond te boren. Die voet is dan ook bijl- of tongvormig en draagt vaak een zgn. byssusklier, die bevestigingsdraden produceert, de zgn. baard of byssus. Terzijde van de voet vindt men (meestal twee paar) plaatvormige kieuwen, die weer worden ingesloten door de mantellappen, die de schelpen aan de binnenkant bekleden en aan haar rand, deze voortdurend doen groeien. De schelpen zijn meestal symmetrisch, alleen niet bij de vormen, die met één schelp vastgroeien (oesters bijv.).Soms zijn aan de achterzijde van het dier de beide mantellappen tot een buis vergroeid, de zgn. sipho. Meestal heeft deze door de vorming van een tussenschot een invoer- en een uitvoeropening, zodat het voor deze dieren mogelijk is, geheel in het zand te leven, wanneer de sipho daar maar bovenuit steekt en voor adem- en voedselwater zorgt. De punt van de sipho bezit vaak veel zintuigen en is soms lichtend (lichtgevende organismen). Bij de gielerschelp (Aspergillum) zijn de eigenlijke schelpjes heel klein geworden en leeft het dier in een kalkkoker om de siphonen. die van boven door een doorboorde plaat is afgesloten. Overigens zijn de zintuigen bij deze dieren weinig ontwikkeld: er kunnen zeer primitieve ogen liggen aan de basis van de kieuwen, alsook aan de mantelrand of aan de tasterties van de sipho. Tastervormige aanhangsels vertonen eveneens mantelrand en sipho-rand, ook de mondlappen zijn daar soms van voorzien. Evenwichtsorganen komen slechts bij uitzondering niet voor. Osphradiën, dat zijn strepen van eenvoudig zintuigepitheel, die het ademwater „proeven”, komen langs de kieuwas voor.

De eenvoudige gedrongen bouw doet reeds een eenvoudig geconcentreerd zenuwstelsel vermoeden. De mond, meestal met twee mondlappen, ligt voor aan de voet, aan het begin der kieuwen; radula, kaken en speekselklieren ontbreken. De slokdarm is eenvoudig, de maag zakvormig, tot de spijsverteringsklier (lever) toegang gevend. Met min of meer kronkels eindigt de darm achter de sluitspier. Hart en nieren liggen aan de rugzijde. Meestal zijn de mosselachtigen van gescheiden geslacht, maar soms treedt tweeslachtigheid op, vooral bij diepzeedieren of bij vastzittenden (als bijv. de oesters). Bekend zijn de eigenaardige broedgewoonten van de zoetwatermosselen, welker larven zich vasthechten aan vinnen of kieuwen van vissen

De mosselachtigen leven of met één schaal [oester) of met een baard [mossel) vastgehecht, of zij graven zich met de voet in de grond, haar sipho daar bovenuit stekend. Deze voert door zijn onderste invoeropening water aan, dat via de kieuwen ook langs de mondlappen stroomt, die er het fijne voedsel uit sorteren. Verder langs de kieuwen verlaat het water dan weer door de bovenste uitvoergang in de sipho het dier. De met een byssus vastgehechte dieren kunnen deze afstoten en dan verder kruipen. Er zijn vormen, die nesten bouwen uit hun baard. Andere soorten kunnen zich in vaste stoffen inboren: Lithophaga vormt met behulp van een zure afscheiding gangen in kalksteen, evenzo Petricola. Het zijn vooral bewoners van de ondiepe zeeën, hoewel enkele vormen zich aan het leven in zoetwater en in diepzee hebben weten aan te passen. Behalve oester en mossel behoren hier zeer veel verschillende soorten schelpbewoners toe:

De zoetwatermosselen vormen een familie die omstreeks 600 soorten bevat, die over de gehele wereld, doch vooral in Noord-Amerika, voorkomen. Men brengt deze dieren onder in 3 groepen:

1. Riviermosselen (Unio). Hiertoe behoort de in Nederland voorkomende Schildersmossel, een dier met een dikke schaal en met tanden aan het slot, waar de twee schelpen met elkaar scharnieren.
2. Vijvermosselen (Anodonta). Deze hebben een dunne schaal en zijn zonder tanden bij het scharnier; hiertoe behoort de zwanenmossel. De eerste geven de voorkeur aan bewogen, de laatste aan stilstaand water. Vermelding verdient de voortplanting, waarbij de mosselen haar eieren bij zich houden in de kieuwen (waar de voedselstroom, door het trilhaar opgewekt, ze heenvoert), totdat er kleine larfjes uit komen, die de mossel loslaat zodra er een vis in de buurt is. De larfjes kunnen zich met hun van tanden voorziene schaaltjes vastkleppen aan de huid van de vis (of komen via diens mond in zijn kieuwen), waar zij een galachtige woekering veroorzaken. Na enkele weken zijn zij „rijp” en vallen op de bodem om hun leven als mossel te beginnen.
3. Rivierparelmosselen (Margaritana margaritferd) (z paarloester).

Hartschelp (Cardium) is de naam van een schelpdier, dat aan de Nederlandse kust gevonden wordt, welks kleppen een bestanddeel uitmaken van het materiaal der kalkbranderijen; zij worden ook wel tot verharding van tuinpaden gebruikt. De dieren leven in het zand, waarin zij zich tot op geringe diepte ingraven. De gewone soort, Cardium editie, hartschelp, hokhaan of kokkel, bezit op de schelpen ribbels, die van de top naar de rand straalsgewijze lopen. Bij andere soorten zoals Cardium echinatum, komen op die ribbels uitsteeksels voor. Deze ribbels en uitsteeksels geven de schelpen een houvast in haar woonruimte. De hartschelpen bewegen zich op twee manieren: door middel van haar gespierde voet ploegen zij zich een weg door het zand, of wel zij bewegen zich door sprongetjes door de voet onder de schelp om te buigen en deze plotseling te strekken.

De hartschelpen vormen een belangrijk onderdeel van het voedsel van vele soorten vissen. In vele streken worden zij ook door de mens gegeten, bijv. in Engeland waar de hartschelpen in sommige districten in grote hoeveelheden voor dit doel worden verzameld, meestal met een soort hark. Bekend zijn de fraai gekleurde mantelschelpen of Pectiniden, door de huisvrouwen als pasteibakjes gebruikt. Men noemt ze ook hamsche/pen of pasteischelpen. Dit zijn de enige mosselachtigen, die zwemmen kunnen, door haar schelpen telkens krachtig dicht te kleppen nl , waardoor er het water met kracht uitgestoten wordt, zodat zij zelf in de andere richting vooruitschieten. Men onderscheidt o.a.: Pecten ohercularis, genoemd het waaiertje, één der vele soorten uit de Noordzee, de gewone vorm uit de Middellandse Zee; Pecten maximus, uit de Atlantische Oceaan, de grote pasteischelp; Pecten jacobeaus de Jacobsmantel of Jacobsschelp, een der vele Middellandse-Zeesoorten, die door de oude pelgrims aan hun mantel werden gehecht. Tot de mosselachtigen behoren ook de paarloesters , de boormosselen en de paalworm . Tot het geslacht Tridacna gekenmerkt door een dikke, geribde en op de ribben geschubde schelp, behoort de reuzenschelp, doopvontschelp of bakschelp (T. gigas). die wel eens 1½m lang en 100 tot 200 kg zwaar wordt.

Zij bezit een verbazende kracht in de de sluitspier, zodat zij met haar scherpe schelpranden dikke touwen kan doorsnijden. Zij leeft op koraalriffen en men moet voorzichtig zijn, niet met de voet tussen de snel sluitende kleppen te komen. Zij bewoont de Indische Oceaan. Haar vlees is eetbaar. T. elongata Vaill. bewoont de Rode Zee, wordt 13 tot 21 cm lang, leeft in het zand en heeft eetbaar vlees. Strandschelp (Mactra) is een naam, die men geeft aan een aantal schelpen die de gewoonste soorten van het Nederlandse strand vormen. Het zijn dieren die zich zeer snel onder het zand kunnen begraven met behulp van de krachtige voet en met hulp van waterstoten uit de mantelholte, waardoor om de uitgestrekte voet heen het zand opgewerveld wordt. Als zij zich ingegraven hebben steken haar ademhalingsbuizen waardoorheen tevens het microscopische voedsel wordt aangevoerd nog boven het zand uit.

Het geslacht Venus was onder schelpenverzamelaars om zijn fraaie kleuren en uitsteeksels zeer gezocht. Ook deze Venusschelpen treft men vaak aan het Nederlandse strand aan, zij leven op de wijze der strandschelpen even onder het zand.

Als gidsfossielen spelen de versteende schelpen der uitgestorven mosselachtigen een belangrijke rol. Men kent ze reeds vanaf het Siluur, vooral als diepzeebewoonsters met tamelijk dunne schelp, l ater treedt de groep meer en meer in de volle rijkdom van haar vele vormen op. Opvallend zijn de slechts uit het marine Krijt bekende Rudisten, die vastgegroeid zaten met een eigenaardige, grote, kegelvormige rechterschelp, waarop een meer gewone linkerschelp paste.

< >