(Rudolph Joël), Nederlands schrijver (Amsterdam 16 Juli 1896), debuteerde in 1923 met Doodenstad en Verwierf in korte tijd ruime bekendheid als romancier. Zijn talent, in zijn eersteling nog vrij zwak en tastend, ontwikkelde zich snel.
Wel zijn zijn latere werken niet alle even gelukkig geslaagd en vertonen zij (als Amsterdam, 1931) die roekeloze eigenzinnigheid, die boven het streven naar strenge beheersing verkiest het toegeven aan zin tot ongebreidelde breedheid van schildering en felheid van coloriet, maar steeds hebben zijn boeken opmerkelijke literaire waarde: zij munten uit door grote oorspronkelijkheid in uitdrukkingswijze, een overdadige weelderigheid van fantasie en, vooral de latere, door een soms wat bruuske maar toch eigenaardig puntige, spottende en bijtende preciesheid der steeds waarachtige mens-tekening. Hij heeft sterk besef van de psychologische kant van het leven en toonde zich een even overtuigend als overtuigd strijder tegen het nationaal-socialisme en de uitingen daarvan.Bibl. (behalve de genoemde): Homo cantat (1925), C. R. 133 (’s Hage 1926); Zijn wereld (1928); De aarde splijt (A’dam 1930); De man die een ander was (1931); Reflex (1932); Brood (1932); De menschen meenen het goed (1934); Aan beide kanten van den drempel (1934); onder pseud. Boris Robazki: Waarom ik niet krankzinnig ben (wel zijn beste werk, ’s Hage 1929). Voorts de Oranje-trilogie (Oranje en de opstand der Nederlanders, 1935; Oranje en Alva’s tyranniek bewind, 1936; Oranje en de geboorte der Nederlanden, 1938); Inc.
Pius beveelt (1939); Mordje de Jood (1939) ; De laars op de nek (1945); Jozef duikt (1946); De knopenman (1947). Toneelwerken: De laatste minuut (1933); Willem van Oranje (1937); Panopticum (1947); Het leven kon beter zijn (regeringsopdracht, 1949); De wereld heeft geen wachtkamer (1949).
Lit.: D. de Jong, M. D.,zijn persoon en zijn werk (Leiden 1946).