(Johann Wilhelm), gewoonlijk Vater Gleim genoemd. Duits dichter (Ermsleben bij Halberstadt, 2 Apr. 1719-18 Febr. 1803), werd secretaris van prins Wilhelm, een zoon van de markgraaf van Brandenburg-Schwedt en sloot een duurzame vriendschap met Ewald Christian von Kleist, die echter in de tweede Silezische oorlog sneuvelde.
In 1755 werd hij secretaris bij de „Alte Dessauer”, doch nam weldra zijn ontslag. Toen hij in 1747 domsecretaris („Kanonikus”) te Halberstadt geworden was, knoopte hij betrekkingen aan met de meest gevierde dichters van Duitsland. Zijn geestige nicht Sophie Dorothea Gleim, die onder de naam van Gleminde door veel dichters bezongen werd, zorgde voor zijn huishouden. Zijn Versuch in scherzhaften Liedern (1744-1745) vond in de bloeitijd der anacreontische poëzie aanstonds algemene bijval.
Daarop volgden Lieder ernster Art, Fabeln en Romanzen. Verreweg het best zijn echter zijn Kriegslieder (1758), die hij uitgaf voor het werk van een Pruisische grenadier. Voor vele jonge dichters is hij een vaderlijke vriend geweest. In zijn latere jaren vervulde de Franse Revolutie Gleim met afschuw en telkens weer riep hij op tot een strijd op leven en dood daartegen tot redding van het vaderland.Bibl.: behalve bovengenoemde werken: Fabeln und Erzählungen, goldene Sprüche und Lieder für Kinder (1810, uitgeg. door Körte); Sämtliche Werke (8 dln, 1811—13, uitgeg. door Körte).
Lit.: R. Weinmann, L. G.,diss.Erlangen (1928) ;B. Hofmann, G. als Epistolograph, diss.
München (1920); E. Hölscher, G. u. Voss, diss. Kiel (1921); K.
Baer, Der junge G., diss. Erlangen (1924).