(Leporidae) is de naam van een familie der knaagdieren, waarvan de leden over de gehele wereld verspreid zijn, met uitzondering van het O. van de Indische archipel. In Australië en Nieuw-Zeeland en op Madagascar zijn haasachtigen ingevoerd.
Ze zijn gekenmerkt door een lang lichaam, een lange, smalle schedel, grote ogen en oorschelpen. Alle soorten zijn planteneters van middelmatige grootte. De kiezen zijn dwarsgeplooid. In boven- en onderkaak staan twee beitelvormige snijtanden, geheel met email bedekt. Achter die in de bovenkaak staan nog twee zgn. stifttanden, waartussen het voedsel gekneusd wordt. De gespleten bovenlip is zeer beweeglijk en omgeven door grote tastharen.
De voorpoten hebben 5, de achterpoten 4 tenen. Gehoor en reuk zijn uitstekend, het gezicht is minder goed; bewegende voorwerpen worden echter snel waargenomen. Binnen de familie onderscheidt men twee typen: 1. de lopers, met lange oorschelpen en achterpoten, vrij korte staart en grote ogen; 2. de gravers en bosbewoners, met kortere oorschelpen, korte staart, poten van ongeveer gelijke lengte en kleinere ogen. Tot de eerste groep behoren o.a. de hazen, waarvan wel 100 soorten bekend zijn, tot de tweede o.a. het konijn*.Onze inlandse haas (Lepus europaeus) heeft de typische bouw van een loper en springer: een lenige ruggegraat en lange, krachtige achterpoten.
Het mannetje (rammelaar) wordt 50-70 cm lang, het wijfje (voedster of moer) is wat kleiner; de staartlengte bedraagt 7-11 cm. Het gewicht varieert van 3-5 kg. De levensduur is 8-12 jaar. De vacht heeft de typische wildkleur: de rugzijde is bruingeel met zwarte spikkels, de hals en flanken zijn lichter, de buikzijde grauwwit; de oorschelpen (lepels) hebben zwarte punten; de staart (pluim) is boven zwart, onder wit. Er is nogal enige kleurvariatie. De haas is een bewoner van rustige, vruchtbare klei- en zandgronden, die de bossen mijdt.
De inheemse soort bewoont de cultuursteppe van geheel West- en Midden-Europa, oostelijk tot de Oeral en de Zwarte Zee. Hoewel minder nachtdier dan de meeste knaagdieren, gaat de haas pas tegen de avond op voedsel uit en volgt daarbij vaste paden (wissels), waarop door de stropers strikken worden gezet. Overdag verbergt hij zich tussen gras en struikgewas in zijn leger (pot). Het voedsel bestaat uit kool, knollen, sappige kruiden en ’s winters ook uit boomschors. In zachte winters begint de paar- of rammeltijd al in Dec. of Jan.; zij duurt wel tot Aug. Tegen de rammeltijd wordt Lampe in hoge mate reislustig en trekt uit zijn gebied; de rammen leveren in deze tijd verwoede gevechten.
Jaarlijks zijn er 3-4 worpen van gemiddeld 3-4 jongen, die na een draagtijd van 42 dagen, behaard, met open ogen en „hangoren” ter wereld komen. De eerste en laatste worpen tellen de minste jongen. Hazen zijn na een jaar volwassen. In rust huppelt het dier, maar bij het minste gevaar gaat het rechtop zitten en maakt „kegel”. Bij achtervolging tracht de haas door snel van richting te veranderen, „haken te slaan”, te ontkomen; hij kan hierbij een snelheid van wel 50 km per uur ontwikkelen. Hazen maken vaak verre tochten; bij sneeuwjacht leggen ze soms vele kilometers af om de bossen op te zoeken. In Nederland is de hazenjacht gewoonlijk geopend van de eerste Maandag in Oct. tot 31 Dec.
In het poolgebied van Eurazië leeft de sneeuwhaas (Lepus timidus), die in de Alpen door de Alpenhaas (L. t. varronis) vertegenwoordigd is. Deze iets kleinere soort heeft een geheel witte staart en relatief kortere oren. De grauw-wildkleurige vacht wordt ’s winters wit, met uitzondering van de oorpunten, die zwart blijven. Het is meer een bosbewoner dan de gewone haas. Bij zware sneeuwval laat hij zich vaak diep insneeuwen. Alleen de Ierse ondersoort (L. t. hibernicus) heeft een roodbruine wintervacht, die slechts in zeer strenge winters meer of minder wit wordt.
In de bossen van de Padangse bovenlanden leeft de Sumatraanse haas (Nesolagus netscheri) met zeer korte oren en lichte en donkere banden in de pels. Op West-Java leeft ook een haas (Lepus nigricollis), die echter mogelijk uit India is ingevoerd; deze soort is gekenmerkt door een grote zwarte vlek in de nek. In Amerika leven verschillende soorten, waarvan Lepus arcticus en L. americanus de belangrijkste zijn.
DR A. SCHEYGROND
Lit.: A.E. Brehm, Tierleben n, Säugetiere 2 (Leipzig-Wien 1914); E. R. von Dombrowski, Der Feldhase (1908); W. Hoeksma, De familie Lepus (Deventer 1949); M. A. IJsseling en A.
Scheygrond, De zoogdieren van Nederland (Zutfen 1950); M. Hilzheimer, Die europäischen Hasen. Zool. Anz., 30 (1906); H. A. Macpherson, The hare (1896, Fur and feather ser.); M.
W. Lyon, Classification of the hares and their allies. Misc. Coll., 45 (1903).