noemt men een aantal veranderingen, die een bepaalde groep medeklinkers heeft ondergaan. De naam is afkomstig van Jacob Grimm.
Men onderscheidt in de Germaanse talen twee klankverschuivingen, nl. de eerste of Germaanse klankverschuiving, waardoor het Germaans van de andere Indo-Europese talen afgescheiden werd, en de tweede of Hoogduitse klankverschuiving, die het Duitse taalgebied in een Hoogduits en een Nederduits gebied splitste. De eerste klankverschuiving heeft betrekking op drie groepen medeklinkers. In de eerste plaats zijn de Indo-Europese tenues k, t, p, zowel als de geaspireerde tenues kh, th, ph verschoven tot de op dezelfde plaats gevormde stemloze spiranten; bijv. tegenover het Latijnse quod het Gotische hwa, tegenover het Latijnse cornu het Gotische haum, evenzo duco naast tiuha, tres naast threis, frater naast brothar, pater naast fadar. In de tweede plaats zijn de Indo-Europese, geaspireerde mediae gh, dh, bh verschoven tot de op dezelfde plaats gevormde stemhebbende spiranten, die later explosief werden; vergelijk de Latijnse woorden vehor (Latijnse h uit gh), medius (d uit dh) en frater (ƒ uit bh) met de Gotische (ga)-wigan, midjis en brothar. In de derde plaats zijn de Indo-Europese, niet geaspireerde mediae g, d, b verschoven tot de tenues k, t, p. Vergelijk het Latijnse ego, duco, turba met het Gotische ik, tiuha, thaurp.De Hoogduitse klankverschuiving, die ca 500 n. Chr. voltrokken werd, heeft betrekking op twee veranderingen. De Germaanse tenues k, t, p, die in het Gotisch, Skandinavisch, Engels, Fries en Nederduits gebleven zijn, zijn in het Hoogduits aan het begin van een woord en na medeklinkers verschoven tot ch, ts en pf, na vocalen tot ch, zz (waaruit later ss) en ff. Deze verschuiving is echter niet voor elk van deze klanken evenver doorgedrongen. Het minst volledig heeft zij voor de k, het volledigst voor de t plaatsgehad. Vergelijk het Nederduitse tid, holt, äten, wat met het Hoogduitse Zeit, Holz, essen, was. De tweede verandering heeft betrekking op de mediae g, d, b. Deze zijn stemloos geworden en worden gedeeltelijk als k, t, p uitgesproken. Ook hier ging de verschuiving van de dentale consonant het verst.
De naam klankverschuiving geeft geen juist beeld van de fonetische veranderingen, die hierbij in het spel zijn, want er is eigenlijk geen sprake van een opschuiving der klanken; dit kon J. Grimm slechts geloven, omdat hij zich geen juiste voorstelling maakte van de aard der klanken, die bij deze ontwikkeling betrokken waren. Het is ook niet zeker, of men de beide verschuivingen als twee opeenvolgende stadia in een zelfde linguistisch proces mag beschouwen, zelfs niet, of men beide uit dezelfde tendentie van taalontwikkeling mag verklaren. De klankverschuiving is voor het taalonderzoek der 19de eeuw het probleem bij uitnemendheid geweest; het is op het ogenblik nog steeds een fel-omstreden twistpunt. De meningen zijn vooral verdeeld ten opzichte van de vraag, of deze klankveranderingen het resultaat zijn van in het Germaans zelf werkzame tendenties (bijv. als een gevolg van de eigenaardige accentuatie der Germaanse talen, of van een aan de Germanen inhaerente geestelijke eigenschap), dan wel of zij voortvloeien uit een vermenging van Indo-Europees respectievelijk Germaans sprekende volkeren met een allogene bevolking (z substraattheorie).
In het laatste geval verklaart men de eerste klankverschuiving (samen met het expiratorische accent) als het gevolg van het binnendringen van een Indo-Europese stamgroep in een deel van Europa, waar een oudere bevolking woonde, die een taal van geheel afwijkend fonetisch karakter sprak; terwijl de Hoogduitse klankverschuiving daaraan zou zijn toe te schrijven, dat de Zuidduitse stammen zich in een oorspronkelijk Keltisch gebied vestigden. Ofschoon deze verklaring op talrijke bezwaren stuit, vindt zij overtuigde en talentvolle verdedigers (S. Feist, J. van Ginneken, H. Güntert).
Lit.: W. S. Russer, De Germ. klankverschuiving (1930; overzicht en critische bespreking der hypothesen).