(Sanskrit kavi = dichter) noemt men het geheel van literaire werken, die de klassieke Sanskrit-literatuur uitmaken, en die voldoen aan al de eisen van de Indische poëtica, zoals ze in de leerboeken o.a. van Dandin en Bharata worden uiteengezet. Ze wordt gekenmerkt door een bewust streven naar vormvolmaaktheid, kunstige en gezochte vergelijkingen, zeldzame of in een afgeleide betekenis gebezigde woorden, eindeloze composita vol woordspelingen, uiterst ingewikkelde metra, uitstalling van kennis in zake grammatica, poëtica, politiek, erotiek, astronomie enz.
Wanneer al deze kenmerken bij de eerste en zuiverste klassieke dichters, als Kalidasa, nog tot een onmiskenbare harmonie voeren, gepaard met een intense en spontane natuurbeleving, worden ze in latere tijd zo overdreven, dat de poëzie en het proza dor en geleerd maakwerk worden, zonder enige aesthetische ontroering. Het ontstaan van het kavya, dat zowel de poëzie als het proza omvat, is moeilijk te achterhalen. Volgens sommige indologen dient het gezocht in de lyrische poëzie, zoals die aan de vorstelijke hoven beoefend werd, anderen (Hertel en Oldenberg) daarentegen zien in het kavya-proza een verdere organische ontwikkeling van de Oudindische verhalende literatuur. Onder de voornaamste beoefenaars van het kavya-genre dienen gerekend: Aévaghosa, Kalidasa, Bharavi, Bana, Dandin, Bhartrhari en Bhavabhüti.
Lit.: A. B. Keith, Hist. of Sanskrit Li t. (London, herdr. 1941); A. A. M. Scharpé, Wezen en wording der klass. Sanskritlit, (Groningen 1949).