(Chinees Yü) is een verzamelnaam voor drie monominerale gesteenten, d.w.z. gesteenten, die elk zijn opgebouwd uit veel individuen van hetzelfde mineraal t.w. jadeïet, NaAl (SiAlO,) een der alkalipyroxenen, chloromclaniet, een variëteit van jadeïet, waarin een gedeelte van het Al door Fe vervangen is en nefriet een vezelige variëteit van actinoliet, (Mg,Fe)6 Ca;, (Si3Al O,,. OH), een der amphiboolsoorten.
Deze drie gesteenten bezitten in hoge mate de eigenschap van zeer taai te zijn. Jadeïet en chloromelaniet bezitten de hardheid 6,5-7, nefriet 5-6. Hun hardheid is dus niet zo bijzonder hoog, maar de combinatie hiervan met hun grote taaiheid, maakt ze bij uitstek geschikt voor bijlen.Daarnaast is jade het kostbaarste gesteente der Chinezen, die het als hemelgeschenk beschouwen. Door zijn taaiheid uitermate moeizaam te bewerken, behoren sieraden, vazen, symbolen, oog-, lip- en tongamuletten, schotels, bekers, draken, vissen, vogels, beeldjes enz. van jade tot de kostbaarste bezittingen der Chinezen.
Nefriet (niersteen), dat als amulet tegen nierkwalen gedragen wordt, is gewoonlijk lichtgroen, soms bruin gekleurd, door het gehalte aan ijzer. Jadeïet kan bijna wit zijn, maar is meestal lichtgroen. Treedt wat chroom in de plaats van aluminium, dan kan de kleur smaragdgroen zijn. Chloromelaniet is donkergroen door zijn vrij hoog gehalte aan ijzer. Nefriet komt vooral uit het Kwen-Lun gebergte, waaruit China er van voorzien wordt, ook uit Nieuw-Zeeland en Siberië. In Europa zijn nefrietvindplaatsen pas in deze eeuw opnieuw ontdekt, o.a. in Ligurië en op verschillende plaatsen in de Alpen. Jadeïet wordt vooral in Boven-Birma, chloromelaniet vooral in Nieuw-Guinea gevonden.
PROF. DR B. G. ESCHER
Lit.: G. F. Kunz, Investigations and Studies in Jade (1906); Berthold Laufer, Jade; A. Hallema, Het Jade in de Oud-Chineesche Kunst (1927); Schlossmacher-Bauer, Edelsteinkunde (1932).