Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Industriële revolutie

betekenis & definitie

is in eerste instantie de mechanisering van de nijverheid, waardoor de oudere industriële organisatievormen (handwerk, huisindustrie, manufactuur) werden overvleugeld door het fabriekswezen (z fabriek). De term „industriële revolutie” voor deze overgang is in het begin der 19de eeuw het eerst in Frankrijk gebruikt, doch is gemeengoed geworden sinds de publicatie van het boek van A.

Toynbee, Lectures on the industrial revolution of the 18th century in England (1884).Goed beschouwd is de term minder juist. Vooreerst was van een eigenlijke „revolutie” geen sprake. In Engeland, waar de geschetste overgang het eerst voorviel, wordt hij gewoonlijk in de periode 1760-1830 geplaatst, en deze periode is feitelijk nog te kort: er ging een lange tijd van voorbereiding aan vooraf, en anderzijds was de mechanisatie der nijverheid daar in 1830 nog geenszins voltooid. Bovendien had de overgang niet alleen betrekking op de nijverheid, doch op alle gebieden van het sociaal en economisch leven.

De industrie concentreerde zich in gebieden, waar waterkracht verkrijgbaar was; naderhand in streken, waar steenkool voor de stoommachines, en grondstoffen als bijv. ijzererts, ter beschikking waren. Zo ontstonden industriesteden of fabriekssteden, waar zich een grote schare van loonarbeiders ophoopte. Het fabriekswezen bracht een scheiding, geestelijk en economisch, tussen de arbeidersklasse en de patroons, een scheiding, die niet bestaan had in het kleinbedrijf of ambacht, waar meer patriarchale verhoudingen heersten en de knecht altijd kans had, tot patroon op te klimmen. De industriële revolutie maakte de knecht tot loonarbeider, de patroon of baas tot ondernemer.

Het verkeer onderging ten tijde van de industriële revolutie eveneens een ingrijpende verandering. De moderne fabrieksstad miste de betrekkelijke geslotenheid, die de steden in de handwerkperiode had gekenmerkt; verkeersmiddelen waren nu nodig geworden om de op massaproductie ingerichte fabrieken van afvoermogelijkheid te voorzien, terwijl voor de aanvoer van grondstoffen en levensmiddelen evenzeer verkeersverbetering noodzakelijk was geworden. Aanleg van wegen en kanalen, weldra ook van spoorwegen, kenmerkt dan ook de industriële revolutie evenzeer als de opkomst van de stoomvaart. Daardoor zijn nieuwe handelswegen, nieuwe afzetmarkten ontstaan.

De industriële revolutie heeft overal waar zij intrad de relatieve betekenis van de nijverheid voor de volkshuishouding doen toenemen, die van de landbouw doen dalen. De landbouw zelf ondergaat tegelijkertijd een wijziging; het boerenbedrijf wordt steeds minder op de verzorging van het gezin, steeds meer op de productie van marktgewassen ingesteld, zodat de boer tot landbouwondernemer wordt. Voor de veeteelt geldt hetzelfde.

Zonder overvloed van kapitaal ware van een industriële revolutie nooit sprake geweest. Ten einde de ter investering in de fabrieksnijverheid, de handel en de verkeersbedrijven benodigde kapitalen naar hun bestemming te dirigeren is de bemiddeling van banken vereist. Aldus is het bankwezen sinds de industriële revolutie een onmisbaar element in de volkshuishouding geworden. In verband hiermede treedt sindsdien ook de golfbeweging in het economisch leven op, die met haar (dikwijls door een crisis gescheiden) wisseling van hausse en malaise als conjunctuurbeweging pleegt te worden aangeduid.

Samenvattend kan men vaststellen, dat de industriële revolutie overal waar zij is opgetreden het beeld van de maatschappij grondig heeft gewijzigd. Zij betekent de overgang van het zgn. vroegkapitalisme (d.i. de maatschappij waar de fabriek, de ondernemer en de proletariërs nog tot de uitzonderingen behoren) naar het moderne kapitalisme, dus naar de productiewijze die wij in Europa (behalve Rusland), Amerika en Australië thans als de normale kennen. Aangezien deze overgang zich, gelijk vermeld, het eerst ter wereld in Engeland heeft vertoond, dient hij voor dit land het eerst en het uitvoerigst te worden behandeld.

In Engeland begon de industriële revolutie zich in de tweede helft der 18de eeuw af te tekenen; sommigen nemen 1760, anderen 1785 als het beginpunt aan. Als eindpunt koos Toynbee 1840; vele onderzoekers verkiezen 1830. Het besef, dat in laatstgenoemd jaar de industriële omwenteling nog geenszins het eindstadium had bereikt, heeft J. H. Clapham tot de opvatting geleid, dat een continu veranderingsproces heeft plaats gehad en dat dus de term „industriële revolutie” dient te worden verlaten. Beter is echter, ten aanzien van Engeland te spreken van twee phasen in de industriële revolutie, waarvan dan de eerste ca 1830 eindigt.

Aan de industriële verandering in de tweede helft der 18de eeuw in Engeland ging een periode van uitvindingen op technisch-economisch gebied vooraf. In de loop der 17de eeuw waren het rationalisme (Descartes) en het empirisme (Bacon) op de voorgrond getreden. In plaats van oude waarheden door citaten te bewijzen ging men nieuwe waarheden zoeken; men richtte zijn belangstelling niet langer in de eerste plaats op de historie, maar op de natuur. Huizinga heeft in dit verband gesproken van de vervanging van het „historiebeeld” door het „natuurbeeld”. Zo werd de tijd na ca 1650 de periode der uitvindingen. Hadden deze aanvankelijk tot doel de natuur haar geheimen te ontfutselen, en dus de natuur te beheersen, naderhand beoogden zij vooral besparing van arbeidskracht, om ten slotte uitsparing van kapitaal en grondstoffen na te streven.

Het meest spectaculair waren de uitvindingen in de textielindustrie, waar de weverij dikwijls met een tekort aan garens te kampen had. Hargreaves’ „jenny” (ca 1765), die nog door handkracht werd bewogen, maakte het spinnen van verscheidene draden tegelijk mogelijk. Daarna bracht Arkwright’s „waterframe” een ware omwenteling in de katoenspinnerij; deze machine, door waterkracht voortbewogen, maakte de vervaardiging van volkatoenen stoffen mogelijk (te voren was het gebruik van katoenen garens als kettingdraad niet doenlijk wegens onvoldoende sterkte, zodat slechts halfkatoenen weefsels vervaardigbaar waren geweest). Bovendien was het waterframe van zodanige omvang en kostbaarheid, dat het in de huisindustrie niet kon worden gebruikt en slechts voor fabriekmatige aanwending in aanmerking kwam. De toepassing van de stoommachine versnelde het overgangsproces van handwerk en huisindustrie naar fabriek; de eerste stoomkatoenspinnerij werd in 1785 geopend. De mechanisatie van de wolspinnerij volgde op enige afstand; eerst omstreeks 1830 begon de mechanisatie van de vlasspinnerij ten behoeve van de linnennijverheid.

Later dan bij de spinnerij had de mechanisatie van de weverij plaats. Cartwright vond in 1784 de mechanische weefstoel (powerloom) uit, en al schijnt zijn toestel uiterst gebrekkig te zijn geweest, de doodsklok voor de handweverij in de huizen der arbeiders en boeren was daarmede toch begonnen te luiden. Evenals bij de spinnerij vertoonde het

mechanisatieproces bij de weverij zich het eerst in de katoennijverheid, om vervolgens in de wolnijverheid en ten laatste in de linnennijverheid te worden gevolgd.

Naast de textielindustrie onderging de metaalnijverheid een ingrijpende verandering, niet in bedrijfsvorm maar in productiemethode. Bij het begin der 18de eeuw moest Engeland veel ijzer en staal invoeren; de hoogovens, met houtskool gestookt, konden wegens het houttekort niet worden uitgebreid. Dit werd anders, toen Abraham Darby in 1709 voor zijn hoogovens cokes ging gebruiken. Werden de hoogovens daardoor van hun afhankelijkheid van de houtvoorraad bevrijd, Henry Cort’s uitvinding van het puddel- en rolprocédé deed hetzelfde ten aanzien van de smederij (1783). De productie van ruwijzer in Engeland steeg daardoor van 17 000 ton in 1740 tot 258 000 in 1806. Niet ten onrechte heeft Sombart de industriële revolutie gekenschetst als de overgang van het houten naar het ijzeren tijdperk.

De geschetste overgang ging tevens gepaard met een toeneming van de steenkolenwinning: de steenkool ging het hout als brandstof vervangen. Ook hier diende een technologische uitvinding vooraf te gaan, daar de overlast van het grondwater de ontginning der diepere lagen belemmerde. Hier moest de stoompomp uitkomst brengen. De eerste toepassing van de stoommachine had niet in een fabriek, doch in een mijn plaats: in 1698 kreeg Thomas Savery patent voor een stoompomp, die echter eerst na de verbeteringen door Thomas Newcomen (ca 1729) voor de kolenmijnen bruikbaar bleek. De steenkolenwinning kon nu snel toenemen ; de productie steeg tussen 1700 en 1795 van 2 tot 10 mill. ton.

Hand in hand met de opbloei van metaalnijverheid en kolenwinning ging de ontwikkeling van de machine-industrie. James Watt (1736-1819), die de stoommachine niet uitvond doch haar wel verbeterde door de uitvinding van de afzonderlijke condensor en van de roterende beweging, opende te zamen met Matthew Boulton (1728-1809) in 1775 de eerste constructiewerkplaats (te Soho bij Birmingham), waaruit zich een machinefabriek ontwikkelde.

Ook de chemische nijverheid gaf haar bijdrage aan de industriële revolutie. In 1787 begon een nieuw bleekproces door middel van chloor ingang te vinden, waardoor de tijdrovende natuurbleek kon vervallen en de duur van het productieproces in de textielnijverheid dus aanmerkelijk werd ingekort. In dezelfde tijden verrezen fabrieken van soda, loodwit, potas, ammoniak enz.

Het spreekt vanzelf, dat de nijverheid niet over de gehele linie in deze jaren een omwenteling onderging. De fabricage van zijde, papier, glas en leder — om slechts deze te noemen — werd vooralsnog op de oude voet voortgezet. Dit is één van de redenen, waarom 1830 niet het einde van de industriële revolutie betekent, doch slechts het einde der eerste phase daarvan. De tweede phase kenmerkte zich door de volgende verschijnselen: verdere toepassing van de stoommachine (stoomvaart, spoorwegen), uitbreiding van het fabriekswezen, opkomst van de naamloze vennootschap inplaats van de particuliere onderneming, opbloei van de vakbeweging, krachtige ontwikkeling van het bankwezen.

De nadelen van de industriële revolutie zijn onder invloed van Toynbee’s werk lange tijd sterk geaccentueerd: lange werktijden, toeneming van vrouwen- en kinderarbeid, onhygiënische fabrieksen woningtoestanden, ontbreken van vermaaks- en ontspanningsgelegenheid voor de arbeiders. In de jongste tijd is echter het inzicht gerijpt, dat de toen bestaande misstanden minder algemeen zijn geweest dan men zich vroeger voorstelde, en dat die misstanden zich even vaak in de nieuwe fabrieken als in de oude huisindustrie hebben voorgedaan. Ook staat vast, dat in het algemeen de lonen hoger werden: in 1831 waren ten opzichte van 1790 de kosten van levensonderhoud met 11 pct gestegen, doch de stedelijke lonen met 43 pct. De inkomensdaling bij de handwevers, die een wanhopige concurrentie met de fabrieken poogden vol te houden, is een uitzonderingsgeval geweest. Daar komt bij, dat te beginnen met 1802 sociale wetten tot stand zijn gekomen, die aan de misstanden in de fabrieken paal en perk stelden. In ieder geval: zonder de industriële revolutie, die het land van graanexporteur tot graanimporteur, van kapitaalimporteur tot kapitaalexporteur deed verkeren, zou Engeland niet in staat zijn geweest, zijn als gevolg van dalende sterfte toenemende bevolking een menswaardig bestaan te verschaffen.

Op het vasteland van Europa is de industriële revolutie later dan in Engeland gekomen. Het eerst in België, waar zich tussen 1800 en 1830 de typerende verschijnselen voordoen: mechanisering van de textiel- en metaalnijverheid, modernisering van de erts- en steenkolenwinning, verbreiding van de stoommachine, urbanisatie, ontwikkeling van het bankwezen, roerigheid bij de arbeidende klasse. Frankrijk volgde in de periode 1830-1850; hier schoven de eerste en de tweede phase der industriële revolutie over elkaar heen, daar de spoorweg en de vakbeweging van de aanvang af één der elementen van de nieuwe ontwikkeling vormden. Nog later vertoonde de overgang van vroeg- naar modern kapitalisme zich in Duitsland, waar eerst ca 1870 de nieuwe aera intrad. In dat land voltrok de industriële revolutie zich enerzijds sneller dan in Engeland, doordat geen technologische kinderziekten behoefden te worden overwonnen en een samenwerking tussen industrie en wetenschap plaats vond, anderzijds pijnlozer, doordien een intensieve staatsbemoeienis de scherpe kanten afvijlde.

Laat is ten slotte de industriële revolutie in Nederland gekomen, namelijk tussen 1850 en 1870. Nederland ontwaakt dan uit zijn lethargie; het mechaniseert zijn nijverheid, moderniseert zijn havens, legt een spoorwegnet aan en richt grote bankinstellingen op; de ondernemersenergie veert op, en de opkomst van de vakbeweging begint na 1870 van de bewustwording der arbeidende klasse te getuigen. De sociale wetgeving, ingezet met het kinderwetje-Van Houten van 1874, gaat dan de nadelen van de overgang voor de arbeiders verzachten. Zo is in Nederland de periode van het moderne kapitalisme eerst ca 1870 aangevangen (z kapitalisme).

In landen als Amerika en Australië zijn de moderne verhoudingen gekomen zonder voorafgaande industriële revolutie, daar hier geen oude ordening op te ruimen viel. In Azië heeft alleen Japan een industriële revolutie gekend, nadat het land voor de Westerse invloeden werd opengesteld. China is door de industrialisatie nog slechts aan de oppervlakte beroerd. Rusland ten slotte heeft, voordat de industriële revolutie er wortel kon schieten, in het bolsjewisme een eigen oplossing gezocht.

PROF. DR I. J. BRUGMANS

Lit.: L. G. A. Knowles, The Industrial and Commercial Révolutions in Great Britain during the 19th Century (1921); J.L. and Barbara Hammond, The Rise of Modem Industry (1947); T. S. Ashton, The Industrial Révolution 1760-1830 (1947); W.

Sombart, Der moderne Kapitalismus (1922); P. Mantoux, La révolution industrielle au 18e siècle (1906); Gh. Ballot, L'introduction du machinisme dans l’industrie française (1923); H. Sée, -La vie économique de la France sous la monarchie censitaire, 1815-1848 (1927); R. Demoulin, Guillaume I et la transformation économique des provinces belges, 1815-1830 (1938); W. Sombart, Die deutsche Volkswirtschaft im 19.

Jahrhundert (1903) ; I. J. Brugmans, Welvaart en historie, Tien studiën (195o).

< >