noemt men dat gedeelte van het menselijk lichaam, dat enerzijds door de bekkenbeenderen, anderzijds door het dijbeen met de daaraan liggende spieren, vaten en zenuwen gevormd wordt. Het heupgewricht (z gewricht) wordt gevormd door het darm-, schaam- en zitbeen en door het dijbeen.
De eerstgenoemde 3 beenderen vormen een komvormige holte en daarin sluit een bolvormige knobbel, de kop van het dijbeen, met dit laatste door de hals verbonden. Deze knobbel, een kogelgeleding vormend, kan in verschillende richtingen een halve cirkel beschrijven. Door enkele stevige banden blijft hij in de holte bevestigd. Een van deze, de ronde band (ligamentum rotundum), verbindt de bodem der komvormige holte met het midden van de kop. De andere band, een kapsel band, is aan de gehele buitenrand der komvormige holte stevig vastgehecht en loopt over de hals van het dijbeen tot aan de grote en kleine draaier (trochanter major et minor), twee uitsteeksels, die de grens vormen van de hals van het dijbeen en tevens tot aanhechtingspunt dienen van een groot aantal spieren, die, gedeeltelijk in het bekken ontspringend, gedeeltelijk naar het kniegewricht en naar het onderbeen lopend, de verschillende bewegingen mogelijk maken, waardoor de mens van plaats verandert, zich opricht en zich staande houdt. Daarom is het heupgewricht een der belangrijkste geledingen. Ook de bil- en dijspieren hebben er grotendeels haar oorsprong.