Volgens Pythagoreïsche opvattingen, die waarschijnlijk van Chaldeeuwse (d.w.z. laatbabylonische) oorsprong zijn, bestaat er een toevoeging van de planeten (gerangschikt in de volgorde Maan, Zon, Venus, Mercurius, Mars, Jupiter, Saturnus) aan de tonen van het octaaf. Wanneer in de latere Griekse astronomie de planeten gedragen worden gedacht door kristallen sferen, neemt men veelal aan, dat deze door haar beweging tonen voortbrengen; deze zijn echter voor het oor onwaarneembaar; hun harmonie wordt beseft door wiskundige beschouwingen van de getalverhoudingen die hun intervallen bepalen.
Het verband van planeetbewegingen en tonen neemt een belangrijke plaats in bij Kepler, die aan dit onderwerp zijn werk De Harmonice Mundi (1619) wijdt. Volgens hem brengt iedere planeet in verband met de excentriciteit van haar baan een interval voort, waarvan de frequentie verhouding gelijk is aan de verhouding van de hoeksnelheden in perihelium en aphelium.DR E. J. DIJKSTERHUIS