Duits wijsgeer (Nehren, bij Tübingen, 25 Sept. 1852 - Halle a. S. 17 Dec. 1933), werd in 1877 privaat-docent te Straatsburg en was van 1884-1906 hoogleraar te Halle.
In zijn denken beïnvloed door Kant, Schopenhauer en F. A. Lange, aanknopend ook bij Nietzsche’s perspectivisme, heeft hij vooral naam gemaakt door zijn in 1911 verschenen Die Philosophie des Alsob; System der theoretischen, praktischen und religiösen Fiktionen der Menschheit auf Grund eines idealistischen Positivismus (l01927). Hij verdedigt daarin een toegespitst pragmatistische kennistheorie, die de autonomie van het theoretisch denken beschouwt als de woekering van een middel, dat zijn doel uit het oog heeft verloren. Dan worden er bijv. vraagstukken opgeworpen, die alle zin missen, de metaphysische problemen, maar die toch tot antwoorden leiden, welke voor het menselijk gedrag hun nut bezitten, mits men hun fictief karakter in het oog blijft houden. Dit geldt eigenlijk voor alle wetenschappelijke categorieën, axiologische principes en religieuze voorstellingen. In 1919 stichtte hij met R. Schmidt de Annalen der Philosophie mit besonderer Rücksicht auf die Problème der Alsob-Betrachtung. Reeds had hij in 1896 het tijdschrift Kantstudien opgericht en in 1904 de Kantgesellschaft.Bibl.: Kommentar zu Kants Kritik der reinen Vernunft (2 dln, 1881-1892; onvolt.); Die transzendentale Deduktion der Kategorien (1902); Nietzsche als Philosoph (1930); Uitg. van: Bausteine zu einer Philosophie des Alsob (1921 w.); Autobiogr. in: Die Philosophie der Gegenwart in Selbstdarstellungen II (1921).
Lit.: Festschrift für V. (1932, uitgeg. d. A. Seidel); S. Willbrodt, Semi- und Vollfiktionen in V.s Philosophie (1934, met uitv. bibl.).