was vroeger de gangbare benaming voor de vangst van haring, bestemd om te worden gekaakt. Zij werd gedurende de tweede helft van het jaar uitgeoefend op kielschepen (buizen) vnl. langs de Schotse en Engelse kust, in tegenstelling tot de zgn.
Kustvisserij, welke op bomschuiten, afkomstig uit de Nederlandse Noordzeedorpen, werd verricht en in twee verschillende bedrijven uiteenviel: de steurharingvisserij, d.i. de vangst van haring voor de bokkingrokerijen, welke vooral in de zomer ter hoogte van Yarmouth plaats had, en de vangst van verse vis, zoals schelvis en kabeljauw, vooral bij Doggersbank uitgeoefend en dikwijls Kleine Visserij genoemd. (Zelden werd met deze laatste benaming de walvisvaart aangeduid.)De Grote Visserij, die een uiterst belangrijk handelsartikel opleverde, was ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden een zeer voorname factor in de strijd met Spanje (z Duinkerkerkapers) en in de geschillen met Engeland betreffende het begrip „vrije zee” (z Engelse Oorlogen). De maatregelen ten behoeve van haar veiligheid hadden vérstrekkende gevolgen voor de organisatie van het zeewezen (z directiën).
DR J. K. OUDENDIJK
Lit.: A. Beaujon, Overzicht der gesch. v. d. Ned. zeevisscherijen (Leiden 1885).