Hongaars schrijver, dichter en taalkenner (Andod, comitaat Neutra, 17 Dec. 1800 - Boedapest 9 Sept. 1866), voegde zich in 1824 bij de Orde van de Benedictijnen en deze benoemde hem achtereenvolgens tot hoogleraar te Raab en te Komorn (1825-1835). De heldendichten: Az Augsburgi üthözet (De slag bij Augsburg 1824), De Rijksdag te Arad (1828) en Botond (1833) maakten zijn naam bekend en hij werd in 1835 benoemd tot secretaris en archivaris van de Hongaarse Academie, zodat hij zich te Pest vestigde, waar in 1836 zijn Poëtische Werke door Toldy verzameld en uitgegeven werden.
Behalve genoemde gedichten schreef hij: Johann Hunyady (1833), een vertaling van de Levensbeschrijvingen van Cornelius Nepos en het Leven van Washington (1845). In 1844 werd hij vanwege de Academie belast met de vervaardiging van een uitgebreid woordenboek. Wegens zijn gedicht Riadó (Alarmkreet), in Dec. 1848 verschenen, werd hij door Windischgratz tot een 6-jarige vestingstraf veroordeeld. In 1850 liet Haynau hem naar de hoofdstad en vervolgens naar Wenen overbrengen, doch in 1851 kwam hij reeds weder op vrije voeten.
Sedert hield hij zich met de bewerking van het woordenboek en met een vertaling van Tacitus in het Hongaars bezig.