evenals de beide Sonderburgse takken, zijlijn van het in Denemarken sinds 1449 regerende Oldenburgse koningshuis. Stamvader was Frederik I’s jongere zoon Adolf; evenals de Sonderburgers werden de Gottorpers resp. door koning en keizer beleend met bezittingen in Sleeswijk en Holstein.
In de 17de eeuw verkoelde de vriendschappelijke verhouding tussen hen en de koninklijke lijn: de macht der Gottorpers, die zich in de diverse conflicten aansloten bij Denemarkens aartsvijand Zweden, vórmde een voortdurende bedreiging voor de zuidgrens van het rijk. Het Gottorpse deel van Sleeswijk werd in 1721, dat van Holstein resp. in 1750 en 1767 Deens, na vergelijken met de agnaten in Zweden, die daar van 1751 tot 1818, en in Rusland, die daar van 1762 tot 1917 regeerden (z Denemarken, Rusland en Zweden, geschiedenis). De in Zweden regerende Gottorpers waren: Adolf Frederik (1751-1771), Gustaaf III (1771-1792), Gustaaf lV (1792-1809) en Karel XIII (1809-1818). Bij het overlijden van Garola, koningin van Saksen, dochter van Gustaaf IV’s zoon Gustaaf, prins van Wasa, stierf in 1907 de Zweedse tak der Gottorpers uit.