Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Gijsbert Karel van HOGENDORP

betekenis & definitie

graaf, Nederlands staatsman (Rotterdam 27 Oct. 1762 - ’s-Gravenhage 5 Oct. 1834), zoon van Willem van Hogendorp* en Wilhelmina Carolina van Haren, werd in 1773 leerling van de kadettenschool te Berlijn. In 1778 nam hij deel aan de „Kartoffelkrieg”.

Daarna was hij enige tijd page aan het hof van prins Hendrik en keerde in 1781 terug naar de Republiek, waar hij officier werd bij de Hollandse gardes. In 1783 ging hij voor een half jaar naar Noord-Amerika, waar hij o.a. in contact kwam met Jefferson en Washington. Na zijn terugkeer in de Republiek kwam hij in garnizoen te Breda en later te ’s-Gravenhage. Ondertussen wijdde hij zich aan juridische studies en promoveerde in 1786 in de rechtswetenschap. Enkele maanden later verliet hij de militaire dienst. Intussen waren in den lande de politieke spanningen dermate toegenomen, dat er openlijk conflict was tussen de patriottenbeweging en het stadhouderschap.

In deze crisis koos Gijsbert Karel geheel de partij van de prins, had connecties met de Engelse gezant en trad in de zomer van 1787 op als tussenpersoon tussen de orangistische groepen in ’s-Gravenhage en het stadhouderlijk hof te Nijmegen, terwijl hij bij de opmars van de Pruisische grenadiers aan de commandant, de hertog van Brunswijk, allerlei inlichtingen verschafte. Na de restauratie van het stadhouderschap werd Gijsbert Karel benoemd tot pensionaris van Rotterdam, welke functie hij tot de Bataafse omwenteling bleef bekleden.In 1795 werd hij uit zijn ambt ontzet en woonde sinds 1802 op zijn buitengoed Adrichem (bij Beverwijk) en sinds 1809 te ’s-Gravenhage (Kneuterdijk). Deze tijd van ambteloosheid was voor Gijsbert Karel geenszins een periode van lediggang. Hij richtte zijn aandacht op de ontstellende volksarmoede, maakte propaganda voor de denkbeelden van de Amerikaans-Beierse philanthroop von Rumford, publiceerde enkele geschriften over het koloniale vraagstuk en over ’s lands financiewezen en ondernam in 1802 en volgende jaren een merkwaardige poging, welke volkomen mislukte, om Nederlandse kolonisten over te brengen naar Zuid-Afrika. Gijsbert Karel wees elke staatsvorm af, welke niet Oranje aan het hoofd van de staat zou brengen. Van die aanvaarding van het dynastieke beginsel getuigde hij in zijn merkwaardige Verklaaring aan het Staatsbewind (1801).

Het hoogtepunt van Gijsbert Karels leven is zijn activiteit in 1813. Maar van meet af was de verhouding tussen de teruggekeerde erfprins (z koning Willem I) en Van Hogendorp moeilijk. Toen de erfprins op 30 Nov. 1813 Den Haag binnenkwam, was het slechts op aandringen van Van Limburg Stirum, dat de vorst aan Gijsbert Karel, die door jicht aan huis gebonden was, een bezoek bracht. In de commissie, welke door Willem I belast werd met het ontwerpen van een grondwet voor het nieuwe Nederland, bekleedde Gijsbert Karel het voorzitterschap, terwijl zijn Schets eener grondwet als leidraad van de besprekingen diende. In deze Schets kwam het ambt van raadpensionaris, een soort van eerste minister, meer naast dan onder de vorst. Deze functie had Gijsbert Karel zichzelf toegedacht.

Het denkbeeld werd echter door de commissie niet aanvaard. In plaats daarvan werd Gijsbert Karel, die gedurende enkele maanden minister van Buitenlandse Zaken was (Dec. 1813 - Apr. 1814), benoemd tot vice-president van de Raad van State. En toen in 1815, wegens de vorming van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, een nieuwe grondwet ontworpen moest worden, werd hij andermaal belast met het voorzitterschap van de commissie. Voorts verhief Willem I hem in de adelstand met de titel van graaf en benoemde hem tot minister van Staat.

Toch bleef zijn verhouding tot de koning moeilijk. Er waren allerlei stekeligheden en kleine botsingen. In 1816 — Gijsbert Karel kreeg toen zitting in de Tweede Kamer — kwam het tot een breuk: de man van 1813 werd uit de regering gedrongen, d.w.z. hij zag zich genoodzaakt ontslag te vragen als vice-president van de Raad van State, wat hem op herhaalde aandrang in Nov. 1816 werd verleend, onder toekenning van een ruim jaargeld. Hij bleef nog minister van Staat, totdat de koning hem ontsloeg wegens zijn voortgezette oppositie en vooral omdat door Gijsbert Karel twee pogingen verijdeld waren om hem het lidmaatschap van de Eerste Kamer, welke weinig betekende, op te dringen.

Tot 1825 nog is Gijsbert Karel lid geweest van de Tweede Kamer, waar hij vaak in doctrinair verzet was tegen het financieel beleid van de regering.

In de Nederlandse historie blijft Gijsbert Karel een van de meest markante figuren uit de jaren van overgang van de 18de eeuw op de 19de. Hij behoort tot de generatie van mannen, die, voortkomend uit het 18de-eeuwse rationalisme, de hand zullen reiken aan het intellectualisme, dat tot zeer diep in de 19de eeuw getuigen zal van het zelfgevoel van de bourgeoisie. Geen hunner heeft zo zuiver de tradities van de 18de eeuw overgedragen naar de 19de. Zijn buitengewoon omvangrijke schriftelijke nalatenschap geeft daar overvloedig getuigenis van. Schier alles, ook de kleine onbeduidendheden van het alledaagse leven, werd genoteerd. Belangrijk zijn in cultuur-historisch opzicht de talloze opstellen en aantekeningen, waarin veel van het weten en streven van zijn tijd werd vastgelegd. Daarom is zijn betekenis op algemeen cultureel gebied vaak interessanter dan zijn directe activiteit als staatsman.

Bibl.: Verhandeling over de noodzakelijkheid eener heerschende religie in den Staat (z. j. = 1787); Missieve over het armenwezen (1794 geschreven; in 1805 gedrukt); Verhandeling over den Oost-Indischen handel (1801); Brieven aan een participant in de OostIndische Compagnie (1802); Gedachten over 's lands financiën (1802); Bijdragen tot de huishouding van Staat van het Koninkrijk der Nederlanden ten dienste der Staten-Generaal (1818-1829; 2de dr., bezorgd door Thorbecke, 1859); Advys over de verhandeling van J. van Ouwerkerk de Vries over de oorzaken van het verval des Nederlandschen handels (1828); De Prins van Oranje (1830); Het Krediet (1830); De Vrede (1830); De Koning (1830); De Natie (1830); De ontwikkeling No I-IX (13 Dec. 1830 - 26 Jan. 1831); Séparation de la Hollande et de la Belgique (1830); Opinion émise le 17 Avril 1817 en suite de la réunion de la Hollande et de la Belgique (1831).

Lit.: H. van Hogendorp, Brieven en Gedenkschriften van G. K. v. H. (7 dln, 's-Gravenhage 1866-1903); H. Laman Tripde Beaufort, G. K. v. H. (Amsterdam 1948); W.

G. C. By vanck Vaderl. figuren bij den overgang der 18de eeuw (’s-Gravenhage 1927); H. T. Colenbrander, G. K. in zijn rijpen leeftijd (in: Historie en Leven, dl I, Amsterdam 1915); Idem, G.

K. op Adrichem (in: Historie en Leven, dl I); Idem, Vestiging van het Koninkrijk (Amsterdam 1927); Idem, Willem I, Koning der Ned. (2 dln, Amsterdam 1931-1935); Idem, De afscheiding van België (Amsterdam 1936); W. J. H. van Eysinga, De brug tusschen het grondwett. recht der Republiek der Ver. Ned. en dat van de wedergeboorte (Meded. d. Kon. Akad. v.

Wetensch., afd. Lett., 1936); R. Fruin, De jongelingsjaren van G. K. van H. (Verspr. Geschr., dl V); Idem, G. K. v.

H. in Nov. 1813 (Verspr. Geschr., dl V); Th. Jorissen, G. K. v. H. en L. v. Limburg Stirum in de dagen van 17 tot 21 Nov. 1813 (Groningen 1869); Leonie van Nierop, Brieven van G.

K. v. H. en Willem v. H., deelgenooten in het handelshuis G. K. v. H. en Co. (Econ. Hist.

Jb., dl XV, 1929); O. van Rees, Verhandeling over de verdiensten van G. K. graaf van H. als staathuishoudkundige (Utrecht 1854); J. Romein, G. K. v. H., Lof der eerzucht (in: Erflaters van onze beschaving, dl III, 1939) ;S. H.

Scholl, Het Liberalisme bij G. K. v. H., J. R. Thorbecke en S. v. Houten (Tilburg 1947); L.

G. J. Verberne, G. K. 5s Leerjaren (Amsterdam 1931); Idem, ,,Myne verantwoording voor God en Menschen” van G. K. v. H. (in: In den Spiegel van het verleden, Utrecht 1947); Idem, Hooge Graanprijzen, 1789 (in: In den Spiegel); Idem, G.

K. v. H. over opvoeding (in: In den Spiegel); Idem, G. K. v. H. en Zuid-Afrika (in: In den Spiegel); Idem, G. K. v. H. en zijn Verklaaring aan het Staatsbewind (Bijdr. v. d.

Gesch. der Nederl., dl V, 1950); B. D. H. Tellegen, De wedergeboorte van Nederland (2de uitg., Groningen 1913).

< >