Gelijk het Rijk behoeft ook de gemeente inkomsten om de kosten van de gemeentehuishouding te bestrijden en als bij het Rijk bestaan ook bij de gemeente deze inkomsten voor een groot deel uit belastingen. De NEDERLANDSE Grondwet heeft gemeend, dat de gemeentebesturen met betrekking tot belastingheffing niet geheel vrijgelaten mogen worden en schrijft voor, dat alle besluiten van gemeentebesturen tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van belastingen koninklijke goedkeuring nodig hebben, terwijl de wet algemene regels ten aanzien dier belastingen zal geven (zie artt. 269 t/m 310 der Gemeentewet).
Merkwaardig is, dat deze algemene wet ook de retributiën (z belastingen) tot belastingen stempelt, ofschoon art. 287 der Gemeentewet het materieel karakter van retributie handhaaft door te bepalen, dat zij niet hoger mogen zijn dan nodig is om een matige winst te verzekeren en de heffing zich moet richten naar het gebruik, dat van de werken, inrichtingen en diensten wordt gemaakt.Men zou de belastingen, die ten behoeve van de gemeentekas volgens de Gemeentewet geheven worden, in drie groepen kunnen indelen, nl.:
a. de belastingen, welke rechtstreeks door de gemeenten geheven worden;
b. de opcenten op door het Rijk geheven belastingen;
c. de door het Rijk ten behoeve van de gemeenten geheven belastingen.
Tot de eerste groep behoren tegenwoordig:
1. de reeds terloops genoemde retributiën;
2. bouwterreinbelasting, wegens het hebben van bouwterreinen binnen de gemeente;
3. straatbelasting — ook wel: wegenbelasting, vaartbelasting, rioolbelasting, verplichtingsbelasting — van eigendommen, die aan openbare land- of waterwegen belenden of in de onmiddellijke nabijheid daarvan zijn gelegen;
4. baatbelasting (ook wel: betterment tax) van eigendommen, gelegen in door de verordening aangeduide gedeelten der gemeente, die ten gevolge van door of met medewerking van de gemeente uitgevoerde werken zijn gebaat;
5. hondenbelasting-,
6. vermakelijkheidsbelasting op toneelvertoningen en andere vermakelijkheden;
7. brandverzekeringsbelasting, welke gemotiveerd wordt met de kosten, die de gemeente aan de brandweer besteedt;
8. logeergastenbelasting (Kurtax), geheven van gasten, die langer dan een week in de gemeente in een hotel of pension logeren;
9. belasting op de openbare aankondigingen;
10. woonforensenbelasting, hieronder besproken bij de gemeentelijke inkomstenbelasting.
De vroeger bestaan hebbende belangrijkste gemeentelijke belasting, de gemeentelijke inkomstenbelasting of hoofdelijke omslag (z belastingen), werd afgeschaft door de wet, houdende herziening van de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten van 15 Juli 1929, Stbl. no 388 en vervangen door de Gemeentefondsbelasting. Deze belasting wordt niet langer ten behoeve van de gemeenten geheven, maar ten behoeve van het gemeentefonds, een fonds, waaruit de uitkering door het Rijk aan de gemeenten plaats vond (zie hieronder: financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten). De bedoeling om een einde te maken aan de ongelijkheid op het gebied der gemeentelijke inkomstenbelasting werd slechts ten dele bereikt, omdat direct de bevoegdheid werd gegeven op de gemeentefondsbelasting opcenten te heffen.
Een ander doel van de wet van 1929 was de beruchte forensenkwestie te regelen. In Nederland rees deze kwestie het eerst, toen vele Friese grondeigenaren hun landgoederen verlieten en in de steden gingen wonen (verg. het Franse propriétaires forains) en anderzijds vele ondernemers, die hun bedrijf in Amsterdam of in andere steden uitoefenden, hun woonplaats in nabijgelegen dorpen kozen. Zowel om dit absenteïsme, waaraan men grote nadelen verbonden achtte, tegen te gaan, alsook om de gemeenten, waar de betrokken forensen niet woonden, maar wel werkten of tijdelijk verbleven, een bate te geven tegenover de lasten aan de aanwezigheid van het bedrijf of de tijdelijke aanwezigheid van de forens verbonden, werd de zgn. forensenbelasting ingevoerd. Bij de wet van 24 Mei 1897, Stbl. no 156, werd de heffing aldus geregeld, dat de werk- of woonforens in de werkgemeente of in de gemeente van tijdelijk verblijf 1/3 van de gemeentelijke inkomstenbelasting zou betalen, terwijl hij in de woongemeente de volle belasting betaalde.
Bij de wet van 15 Juli 1929, Stbl. no 388, werden — na een eerdere herziening bij een wet van 1920 — de extra belastingen van woonforensen (hiervoor onder 10 genoemd) opnieuw geregeld en binnen zeer enge grenzen teruggebracht; zij mogen afhankelijk zijn van de duur van het verblijf, van de huurwaarde der gemeubileerde woning of van andere grondslagen, echter niet van het inkomen of van een gedeelte van het inkomen.
De invordering van gemeentebelastingen geschiedt door de gemeenteontvanger met toepassing van de wet van 22 Mei 1845, Stbl. no 22 (z belastingen, Nederlands belastingrecht, onderdeel invordering).
De tweede groep, de opcenten op de Rijksbelastingen (z belastingen, Nederlands belastingrecht), omvat de volgende heffingen:
1. opcenten op de hoofdsom der grondbelasting;
2. opcenten op de hoofdsom der personele belasting.
De derde groep, de door het Rijk ten behoeve van de gemeente geheven belastingen omvat tegenwoordig nog slechts de ondernemingsbelasting en ook die slechts ten dele. Daarnaast zijn er belastingen, met name de personele belasting en een deel van de ondernemingsbelasting, die wel is waar aan de gemeenten ten goede komen via het gemeentefonds (zie hieronder: financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten), doch niet rechtstreeks aan de gemeente van aanslag worden uitgekeerd.
MR A. J. VAN SOEST
Lit.: J. W. Beyen, Het plaatselijk belastinggebied (1926); Oppenheim-Van der Pot, Het Ned. Gemeenterecht I (1928), pag. 145-156 en pag. 498-692; III (1932), P- 24 en 84-119; Belastingdruk in Nederland 1946 en 1947, uitg. van het Centr.
Bureau voor de Statistiek.
Krachtens art. 110 der BELGISCHE grondwet kan geen last en geen heffing ingevoerd worden dan met de toestemming van de gemeenteraad. De beslissingen van de raad over de invoering, de wijziging of de afschaffing van de gemeentebelastingen zijn echter onderworpen aan het advies van de Bestendige Deputatie van de Provinciale Raad en aan de goedkeuring van de koning (art. 76, 5 der gemeentewet). Het toezicht van het staatshoofd over de gemeentepolitiek op het stuk der belastingen beperkt ook in aanzienlijke mate de bewegingsvrijheid van de gemeente. Het beginsel van de eenjarigheid der belastingen is ook van toepassing op de gemeentebelastingen.
Onder de gemeentebelastingen onderscheidt men de directe, de indirecte, de omslag -en de aandeelbelastingen. De omslagbelastingen zijn de gemeentebelastingen, waarvan de opbrengst vooraf wordt vastgesteld om daarna over de belastingplichtigen, naar rato hunner belastingsdraagkracht, te worden omgeslagen. De aandeelbelastingen zijn de andere directe gemeentebelastingen. De colleges, bevoegd om kennis te nemen van de geschillen betreffende de inning der gemeentebelastingen, verschillen volgens de aard der belastingen.
Voor de directe gemeentebelastingen wordt het beroep in eerste aanleg bij de Bestendige Deputatie van de Provinciale Raad gebracht. In sommige gevallen staat beroep open bij de koning of bij het Hof van Beroep. In zake gemeentelijke opcentimes wordt het beroep in eerste aanleg bij de provinciale directeur der belastingen en in tweede aanleg bij het Hof van Beroep gebracht. De ter zake in laatste aanleg verleende beslissingen zijn voor cassatieberoep vatbaar.
PROF. DR A. J. MAST
Lit.: F. E. de Visschere, Het gemeentelijk belastinggebied (Brussel 1938); Ketelaer, Gemeentebelastingen (Brussel 1949).