De verschijnselen, waarvoor wij door middel van onze gehoorzin ontvankelijk zijn, zijn de geluidstrillingen van gassen, vaste stoffen en vloeistoffen; wij verdelen haar nog in tonen, geluiden en geruisen (z geluidsleer).
De inrichting van het gehoororgaan is in het algemeen reeds onder fonoreceptoren beschreven (z ook oor). Het gehoororgaan bezit, behalve het vermogen tot herkenning van tonen (met trillingsgetallen van 16 tot ca 20 000 per sec, bij dieren dikwijls nog hoger), daarenboven nog een analyserende functie, waardoor in een samengestelde geluidsindruk (concert) de afzonderlijke geluidsbronnen kunnen worden herkend.
Het vermogen tot plaatsbepaling van de geluidsbron is bij de mens maar slecht ontwikkeld; in een horizontaal vlak kan een geluidsbron niet nader dan met een fout van ongeveer 10 graden worden gelocaliseerd. De grondslag van alle hoortheorieën is de opvatting van Helmholtz, dat bepaalde tonen slechts in bepaalde vezels van het gehoororgaan kunnen resoneren en dat daardoor een waarnemende analyse ontstaat.