(1) Freiherr (kasteel Mokritz in Krain 26 Juni 1882 - Geigenberg in Neder-Oostenrijk 14 Nov. 1947), kleinzoon van een jongere broer van de volgende, studeerde te Wenen, eerst in de rechten, vervolgens in de geschiedenis en aardrijkskunde. Later werd hij journalist.
Als schrijver vestigde hij in 1914 de aandacht op zich met zijn roman Der böse Geist, waarin hij in een pakkende stijl misstanden in Oostenrijk bestrijdt. Later trad hij vooral als religieus schrijver op de voorgrond. Zijn romans worden vooral in Oostenrijk veel gelezen.Bibi.: Der böse Geist (1914) ; Das Geheimnis (1919); Die Wundmale (1919); Das nackte Leben (1923); Ein Volk (1924); Der tote Mann (1927); Das Grenzerbuch (1927); Die Strasse (1929); Geister, Gänger, Gesichte, Gewalten (Zwölfnächte dl 1, 1932); Schwerter u. Spindeln (1939); Der Jäger und sein Schatten (1940).
Lit.: W. Deubel, F. v. G. (Schweizer Monatshefte Jg. 14 1935).
(2) Friedrich (Balduin), Freiherr von GAGERN, generaal in Nederlandse dienst (Weilburg 24 Oct. 1794-Kaudern 20 Apr. 1848), was een zoon van de volgende. In Oostenrijkse dienst nam hij in 1812 deel aan de tocht naar Rusland en in 1813 streed hij tegen de Fransen bij Dresden, Kulm en Leipzig; vervolgens maakte hij in Nederlandse dienst de slagen bij Quatre Bras en Waterloo mee. In 1830 en 1831 was hij als majoor verbonden aan de generale staf van hertog Bernhard van Saksen Weimar. In 1843 vertrok hij als generaal naar Oost-Indië ter inspectie van troepen en versterkingen; na zijn terugkeer in 1847 werd hij benoemd tot gouverneur der residentie en provinciaal commandant van Zuidholland.
Zonder de goedkeuring der Nederlandse regering af te wachten plaatste hij zich in 1848 op verzoek van de regering van Baden aan het hoofd van de troepen, die de opstandelingen onder Hecker moesten onderwerpen. Hij viel in een eerste treffen bij Kaudern. Zijn broeder Heinrich schreef zijn levensgeschiedenis onder de titel Das Leben des Generals Friedrich von Gagern (3 dln, Leipzig/Heidelberg, 1856-1857, Ned. vert. 1858).