Nederlands natuurkundige (Amsterdam 16 Juli 1888), studeerde in de chemie aan de Gemeentelijke Universiteit aldaar, promoveerde in 1915 op het proefschrift L’Opalescence critique, théorie et expériments, werd daarna assistent in Groningen bij de astronoom J. C.
Kapteyn en vervolgens lector in de wiskundige natuurkunde aan de Groningse Universiteit. In 1920 volgde zijn benoeming tot hoogleraar in de theoretische natuurkunde aldaar. Hij heeft zich zowel op theoretisch gebied als op dat van instrumentenkunde bewogen, dank zij de combinatie van mathematische en technische aanleg.Zijn eerste werk bouwde voort op zijn dissertatie; samen met L. S. Ornstein werkte hij aan de nadere verklaring van de beweging van Brown (z Brown, Robert) en in het algemeen van verschijnselen, die met de ongeordende bewegingen van moleculen en andere kleine deeltjes te maken hebben. In 1927 stelde hij met J. A. Prins de formule op over de verstrooiing van Röntgenstralen door vloeistoffen, die beider naam draagt.
Zijn belangrijkste werk is de uitvinding van het phasecontrastmicroscoop (z microscoop) in 1932. Oorspronkelijk heeft hij het toestel zelf geconstrueerd; het gelukte pas laat, de industrie hiervoor te interesseren. In 1941 leverde Zeiss het eerste phasecontrastmicroscoop af. Nu worden zij ook in Nederland door de instrumentenfabriek dr C. E. Bleeker vervaardigd.
Het grote belang van deze vinding is dat levende weefsels en organismen nu microscopisch kunnen worden gezien en gefilmd, vroeger was hiervoor kleuring van de preparaten nodig, en dit doodde het organisme. De vinding is beloond door de toekenning van de Nobelprijs voor natuurkunde voor 1953. Van andere onderscheidingen noemen wij het eredoctoraat in de geneeskunde aan de Gem. Universiteit te Amsterdam (8 Jan. 1953).
Lit.: Ned. Tijdschr. v. Natuurkunde 7 (1940), 105, 106.