Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

François-victor-alphonse AULARD

betekenis & definitie

Frans historicus (Montbron in Charente 19 Juli 1849 - Parijs 23 Oct. 1928), bekleedde sedert 12 Mrt 1886 de leerstoel in de Geschiedenis der Franse Revolutie, die door de Parijse gemeenteraad in dat jaar aan de Sorbonne was opgericht. Behalve in zijn ongelofelijke werkkracht — zijn oeuvre telt een zestigtal delen —steekt zijn verdienste in de stelselmatige wetenschappelijkheid waarmee en de scherpe, persoonlijke subjectiviteit, waaruit hij als specialist zijn onderwerp beoefende.

Aulard was nl. overtuigd democraat, radicaal en anticlericaal. Zo zag hij de Franse Revolutie als het glorietijdperk der Franse geschiedenis en bestreed hij de conservatiever voorstellingen van de meeste van zijn voorgangers, vooral Taine. Hij is veeleer de voortzetter van Michelet, vooral in zijn verdediging van Danton. Van de genialiteit van auteurs als Michelet en Taine was hij echter geheel en al gespeend. Meegewerkt heeft hij aan de in 1903 op voorstel van Jaurès, ingestelde commissie voor de uitgave der bronnen voor de economische geschiedenis der Revolutie, die meer dan 100 dln heeft doen verschijnen, al schonk hij in zijn werk aan de sociale geschiedenis geen aandacht. Aulard was de oprichter van het wetenschappelijk historische tijdschrift La Révolution française (1887) en trad bijwijlen ook in de politieke arena als geharnast strijder voor zijn radicaal-republikeinse beginselen op de voorgrond.

In het laatst van zijn leven ondervond zijn zienswijze, in het bijzonder t.a.v. Danton, hoe langer hoe meer bestrijding, vooral van zijn leerling, den socialist Albert Mathiez.Bibl.: L’éloquence parlementaire pendant la Révolution Française, 3 dln (A.’s literair hoogststaand werk): a. Les orateurs de l’Assemblée Constituante (1882), b. Les orateurs de la Législative et de la Convention (1885/6), c. Danton (1884) ; Recueil des actes du Comité de salut public, 26 vol., (1889-1924); Le club des Jacobins, 6 vol. (1889-97); Le culte de la raison et le culte de l’Etre suprême (1793-’94) (1892); Etudes et leçons sur la Rév. Fr., 9 vol. (1893-1923); L’état de la France en l’an VIII et en l’an IX (1897); Paris pendant la réaction thermidorienne et sous le directoire, 4 vol. (1898-1900); Histoire polit, de la Rév. Française (1901) (A.’s hoofdwerk); La Rév.

Fr. et les Congrégations (1903) ; Paris sous le consulat, 3 vol. (1904-’06); Taine, historien de la Rév. Fr. (1907); Napoléon et le monopole universitaire (1911); Paris sous le premier empire, 3 vol. (1912-23); Les grands orateurs de la Rév. (1914); La Rév. Fr. et la régime féodal (1919); Le patriotisme français de la Renaissance à la Rév. (1922); Le christianisme et la Rév. Fr. (1924).

Lit.: La Rév. Française, oct.-déc. 1928 (geheel gewijd aan Aulard); H. Chobaut, L’oeuvre d’A. et l’hist. de la Rev. Fr. (Ann. Hist. Rev.

Fr., VI, 1929, p. 1-4); H. Glogau, Die Geschichte der Revol. in demokr. Beleuchtung, Histor. Zeitschr. 55 (1903) blz. 233 v.v.; A. Cochin, La Crise de l’histoire révolutionnaire: Taine et Aulard, 1909; H. T.

Colenbrander, Aulard tegen Taine, De Gids 1908 (Historie en Leven, III, blz. 226 v.v.); Lord Acton, Lectures on the French Rev., 1910, blz. 371/72; Crane Brinton, A decade of revolution, 1934, blz. 294 v.v.; G. Kalff Jr, De verklaring der Fr. revolutie (1920), blz. 173 v.v.; G. P. Gooch, History and Historians in the 19th cent. (1920), blz. 250 v.v.; L. Villat, La Rév. et l’Empire, I (1940),blz.XXV v.v.

< >