is de naam, waaronder iemand zaken doet en die niet zijn eigenlijke is of waaronder enige gezamenlijke vennoten handelen. In deze betekenis komt het woord verschillende keren in de NEDERLANDSE wet voor: artt. 20, 30 en 76 W.v.K. en art. 1 der Handelsnaamwet (verg.
G. M. Greup, De handelsnaamwet, blz. 77-78).Meestal bezigt men het woord voor de vennootschap onder een firma, die men dan kortweg „firma” noemt. Deze vennootschap is een „maatschap” tot de uitoefening van een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam (art. 16 W.v.K.); en wat een maatschap is, leert art. 1655 B.W.: „een overeenkomst, waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen”; zij is tevens de daardoor in het leven geroepen vorm van samenwerking zelf (verg. de artt. 1661-1669, 1676-1686 en 1688 B.W.). De firma moet worden aangegaan bij authentieke of onderhandse akte; doch deze akte is geen bestaansvoorwaarde en haar gemis vermag enkel bewijsmoeilijkheden te veroorzaken voor de firmanten of een hunner (art. 22 W.v.K.). De firma wordt geregeld in de artt. 16-18 en 22-35 W.v.K. Ieder der vennoten in een firma, die men firmanten pleegt te noemen, is bevoegd te haren name te handelen, gelden uit te geven en te ontvangen en haar aan derden en derden aan haar te verbinden, tenzij anders is overeengekomen (art. 17 W.v.K.). Een beperking werkt echter niet ten nadele van derden zo lang zij niet in het handelsregister (z handelsregister) is ingeschreven (artt. 23, 29 W.v.K.; art. 22 Handelsregisterwet). Wegens verbintenissen der firma is elke firmant hoofdelijk aansprakelijk (art. 18 W.v.K.). Ter zake van firmazaken kan de firma bij haar benaming dagvaarden en gedagvaard worden (art. 5 W.v.B.Rv.). De overeenkomst, waarbij het firmavermogen door de firmanten ten behoeve van hun gezamenlijk bedrijf wordt afgescheiden van hun overige boedel, heeft volgens een wel bestreden doch hecht gevestigde rechtspraak ook een werking tegenover derden in dier voege, dat het voor het bedrijf ingebrachte en verworvene bestemd blijft tot verhaal voor de schuldeisers, die vorderingen hebben gekregen ter zake van bedrijfsaangelegenheden, alvorens het tot verhaal kan strekken aan de overige schuldeisers der firmanten. Deze omstandigheid te zamen met de eigen firmanaam, de mogelijkheid van dagvaarding bij de firmabenaming en het afzonderlijke betekeningsvoorschrift uit art. 4, 4o W.v. Rv. hebben wel de vraag doen rijzen, of men de firma niet moet beschouwen als een rechtspersoon, d.w.z. als een zelfstandig drager van rechten en plichten, afgescheiden van de personen harer vennoten. Zij is verschillende keren bevestigend beantwoord; vnl. door de Amsterdamse hoogleraar Scholten (W.P. N.R. 2741-2745). Meestal echter beantwoordt men haar, ondanks alle zelfstandigheidsverschijnselen, ontkennend; met name doet dit de Hoge Raad tot in de jongste tijd toe; nog in een arrest van 8 Apr. 1937 (N.J. 1937 Nr 640) nam hij aan, dat „een vennootschap onder firma niet is een afzonderlijke rechtspersoon, doch de benaming van hare gezamenlijke leden in hun vennootschappelijk verband, welke leden de dragers van de rechten en verplichtingen der handelsvennootschap zijn”. Desalniettemin vertoont de uitwerking in de rechtspraak van de Hoge Raad van de stelling van het met werking tegenover derden afgescheiden vermogen een beeld, dat de firma steeds meer op een rechtspersoon doet gelijken; zelfs heeft hij tot tweemaal toe, op 10 Febr. 1921 en 6 Apr. 1936 (N.J. 1921, blz. 409, en N.J. 1936 Nr 425), aangenomen, dat een firma in rechte kan ageren tegen een harer vennoten, hetgeen op de keper beschouwd, wanneer men haar rechtspersoonlijkheid afwijst, een even onmogelijke voorstelling van zaken is als die van een tennisspeler, die het opneemt tegen een dubbelgroep, waarvan hij zelf deel uitmaakt. Deze opvatting is dan ook sterk becritiseerd (zie bijv. de later tot raadsheer in de Hoge Raad benoemde Amsterdamse hoogleraar Losecaat Vermeer in diens bewerking van het vijfde deel van Land’s Verklaring van het burgerlijk wetboek, 2de dr., blz. 392-394); mogelijk blijft daarom een terugkeer of, juist de andere richting uit, ten slotte een overgang naar de leer van Scholten. Aldus bestaat er, ondanks een omvangrijke leidende rechtspraak, toch nog steeds in verschillende opzichten onzekerheid met betrekking tot het rechtskundig beeld der firma.
In de dagelijkse omgang hoort men het woord „firma” dikwijls bezigen in veel ruimere zin dan alleen voor een vennootschap onder firma. Zo hoort men wel spreken van een „advocatenfirma”, waar slechts een gewone maatschap aanwezig is, omdat advocaten geen „bedrijf” uitoefenen in de zin der wet en hun beroep gewoonlijk ook niet leidt tot een gemeenschappelijke naam, en wordt een naamloze vennootschap wel eens als een firma betiteld; men heeft het dan over de „firma Vroom en Dreesmann”, hoewel het handelshuis van die naam geen firma is. In het huiselijk verkeer deert dit natuurlijk niet; onnodig evenwel te zeggen, dat men zich hierdoor niet mag laten verleiden tot gevolgtrekkingen als had men inderdaad meteenfirma tedoen.
PROF. MR R. P. CLEVERINGA
Lit.: W. L. P. A. Molengraaff, Leidraad bij de beoefening van het Ned. handelsrecht, I, 8ste dr. (op dit punt bewerkt door G. W. Star Busmann), blz. 194-213; M. Polak, Handb. voor het Ned. handelsen faillissementsrecht, I, 5de dr., blz. 251-309.
De firma (raison sociale) of maatschappelijke naam is naar BELGISCH recht de benaming waaronder kooplieden, in zekere bij de wet bepaalde vennootschappen, handel drijven. De firma is niet te verwarren met de handelsnaam; ze is ook geen algemene of onpersoonlijke benaming: de firma moet en mag alleen de naam van een of van verscheidene vennoten voeren, onder bijvoeging van de woorden „& Co.” zo deze te talrijk zijn om de namen van alle leden er in op te nemen. Hij wiens naam in de firma voorkomt is algeheel of hoofdelijk aansprakelijk jegens derden.
Het zijn de vennootschappen onder gemeenschappelijke naam, en deze bij wijze van enkele geldschieting en geldschieting op aandelen (z vennootschap) die onder firma handeldrijven. Het woord wordt alsdan ook courant gebezigd tot aanduiding van dergelijke vorm van vennootschap.
MR W. DELVA
Lit.: Smeesters en Rouwens, Leerb. v. Belgisch Handelsrecht (Brussel 1943); L. Frédericq, Principes de Droit Commercial Beige. T. II Les Sociétés (Gand 1930); Idem, Beginselen van Belgisch Handelsrecht, D. II, De Vennootschappen (Gent 1935).