naam waarmee men een bepaalde stroming pleegt aan te duiden, die sinds het midden van de 19de eeuw zich voordeed in de theologie en het kerkelijk leven van het Nederlands Protestantisme. In het Inleidend Woord van de 2de jaargang van het tijdschrift Ernst en Vrede (1854) noemden D.
Chantepie de la Saussaye, N. Beets en J. J. Doedes (die zich echter weldra terugtrok) het door hen voorgestane beginsel het ethisch-irenische. Het woord ethisch betekent „zedelijk”, is echter niet afgeleid van „ethiek” maar van ethos (= het innerlijk levensprincipe van de mens). Als dus gezegd werd, dat het Christelijk geloof ethisch van aard is, dan werd daarmede bedoeld, dat het bestaat in een zekere bepaaldheid van dat innerlijk levensprincipe. Van welke aard die bepaaldheid is, wordt duidelijk, als wij er op letten, dat voorts ook de godsdienstige waarheid ethisch werd genoemd. Daarmede duidde men aan, dat deze waarheid niet gelegen is in een aantal stellingen, die wij verstandelijk zouden hebben te aanvaarden, maar dat zij tot ons komt als persoon, in de persoon van Jezus Christus, die immers zegt: „Ik ben de waarheid”. Van beslissende betekenis wordt aldus de verhouding, waarin wij staan tot Hem; het Christelijk geloof is naar deze opvatting niet anders dan een levende, rechtstreekse betrekking van persoon tot persoon.De naam „ethisch” heeft tot zeer veel misverstand aanleiding gegeven. Na het bovenstaande zal het zonder meer duidelijk zijn, hoe het ethisch beginsel niet beduidt, dat men speciaal de nadruk wil leggen op de zedelijkheid. Blijkbaar is het echter evenmin juist dit beginsel te omschrijven met de bekende leus: „niet de leer maar het leven”. Denkt men bij dit laatste aan het gewone, uiterlijke leven, zodat de strekking van de uitspraak ongeveer deze wordt: „het doet er niet toe, wat iemand gelooft, als hij maar behoorlijk leeft,” dan moet geconstateerd worden, dat deze oppervlakkige bewering met het ethisch standpunt in het geheel niets te maken heeft. Heeft men met het woord „leven” echter het oog op het innerlijk, geestelijk leven, dan is de genoemde typering in zoverre juist, als het ethisch beginsel dit geestelijk leven, de persoonlijk verhouding tot Christus, inderdaad bijzonder accentueert. Onjuist blijft dan echter nog de mening, dat het ethisch beginsel zou luiden: niet de leer. Dit beginsel ontkent immers geenszins de betrekkelijke waarde van de „leer”, van de theoretische formulering van het geloof. Men voert hier geen pleidooi voor een ondogmatisch Christendom, aangezien men weet, dat een verkeerde leer het geestelijk leven wel degelijk belemmeren kan, gelijk een gezonde leer dat leven vermag te helpen.
Dat het ethisch beginsel niet tegen de „leer” gekant is, blijkt wel hieruit, dat het door de la Saussaye zelfs allereerst is bedoeld als richtsnoer voor de theologische, niet het minst voor de dogmatische arbeid. Het heeft getoond als zodanig grote betekenis te bezitten. Hier was een nieuw, organiserend principe, van waaruit de theologie kon worden opgebouwd. Het ethisch beginsel bood zich aan als een middel om de verschillende tegenstellingen, waarop men veelszins was vastgelopen: tussen supranaturalisme en rationalisme, tussen confessionalisme en modernisme, te boven te komen. Het gaf een grote mate van vrijheid tegenover het kerkelijk dogma, met welks religieuze inhoud men instemde zonder aan de formulering slaafs gebonden te zijn. Het gaf tevens alle gewenste ruimte voor de wetenschappelijke arbeid, aan [welke generlei beperking in de weg wordt gelegd, ook niet bij het critisch onderzoek van de Heilige Schrift. Aldus ontstond een nieuw type van theologie, dat bij de opeenvolgende generaties uiteraard weer allerlei schakeringen vertoont.
Was de aanduiding „ethisch” dus oorspronkelijk alleen bedoeld als karakteristiek van een theologisch beginsel, op de duur werd zij uiteraard ook de naam voor een kerkelijke richting. De aard van het beginsel bracht echter mede dat de aanhangers er van zoveel mogelijk moesten vermijden als een „partij” in de kerk tegenover andere partijen op te treden. Hier blijkt de betekenis van het tweede gedeelte van de benaming: ethisch-irenisch (= vredelievend). Wie ethisch denkt, ontwaart in de kerk nergens volstrekte tegenstellingen, hij ziet veeleer aan alle zijden geloof en ongeloof dooreengemengd, en in elke dwaling zoekt hij naar het element van waarheid, waaraan die dwaling haar levenskracht ontleent. In deze geestesgesteldheid ligt de oorzaak van hetgeen menigmaal bij de ethischen ten onrechte als „halfslachtigheid” is gebrandmerkt. Ten aanzien van de kerkelijke politiek zijn er tussen de ethischen allerlei nuanceringen; in het algemeen keren zij zich enerzijds tegen volstrekte leervrijheid, anderzijds tegen procesmatige leertucht. De,,vader” van de ethische richting is de reeds meermalen genoemde D. Chantepie de la Saussaye naast wie zijn jongere geestverwant J. H. Gunning echter van gelijke betekenis moet worden geacht. Van de latere ethische theologen moeten uit de tweede en derde generatie vooral genoemd worden P. D. Chantepie de la Saussaye, J. J. P. Valeton, Is. van Dijk; A. M. Brouwer, J. A. Cramer, J. H. Gerretsen, Ph. Kohnstamm, G. v. d. Leeuw, O. Noordmans, H. Th. Obbink, M. v. Rhijn, J. R. Slotemaker de Bruine, A.J. de Sopper, J. de Zwaan, F. W. A. Korff en vele anderen.
Het kerkelijk ontwaken in de Ned. Herv. kerk, in de jaren tijdens en vlak na Wereldoorlog II, bracht een sterke toenadering tussen althans sommige van de bestaande richtingen. Ook velen van de jongere ethischen hebben toen gevoeld, dat het geen zin meer had deze naam als onderscheidingsteken te noemen. Men kan dus tot op zekere hoogte zeggen, dat er geen „ethische richting” meer is; het beste daaruit vindt men zowel bij zgn. rechtsvrijzinnigen als bij confessionelen. Anderzijds hebben nieuwe gezichtspunten in de Nederlandse theologie (het Barthiaanse, het liturgische) alle bestaande richtingen doorkruist.
PROF. DR G. VAN DER LEEUW
PROF. DR F. W. A. KORFF ✝