(Engels: omheining, afsluiting) is in het bijzonder de term waarmede men in de geschiedenis van Engeland aanduidt het afsluiten (door schuttingen, heggen enz.) van ongecultiveerde of door de gemeenschap gebruikte grond, waarbij deze overging in particulier eigendom. Vooral in de 15de en 16de eeuw werden deze wettelijk toegestane enclosures veelvuldig in practijk gebracht door de landlords, die deze gronden vnl. gebruikten voor de schapenteelt, waardoor zij in de sterk gestegen vraag naar wol op goedkope wijze konden voorzien.
Het gevolg was echter dat een groot deel van de landbouwende bevolking brodeloos gemaakt en van het land verdreven werd. Dit leidde tot ernstige onlusten in 1536, 1569 en 1607. De talrijke regeringsmaatregelen, genomen om de ontvolking van het platteland tegen te gaan, werden door de landbezittende vrederechters gesaboteerd. Eind 16de eeuw was ongeveer de helft van Engeland „enclosed” gebied.In de 18de eeuw, vooral in de jaren 1760-1820, veroorzaakten de opkomende industrialisatie en de daarmee gepaard gaande rationalisatie van de landbouw een nieuwe golf van enclosures. Vele kleine landeigenaren werden daardoor loonarbeiders, terwijl anderen een bestaan zochten in de fabriekscentra. Pas na 1860 kwam een reactie. De enclosures werden zoveel mogelijk beperkt, terwijl ze sinds 1871 slechts toegestaan werden, indien bleek dat het algemeen belang erdoor gediend was.
Lit.: E. G. K. Gonner, Common Land and Inclosure (1912) ; J. L. and Barbara Hammond, The village-labourer 1760-1832 (1911); R. H. Tawney, The agrarian problem in the sixteenth century (1912); G. Slater, The english peasantry and the inclosure of common fields (1907); N. S. B. and E. C. Gras, The econ. and social hist. of an Engl. village (1930).