Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EMIGRANTEN

betekenis & definitie

of uitgewekenen noemt men: 1. personen, die wegens godsdienstige of staatkundige aangelegenheden hun vaderland verlaten en in afwachting van betere dagen naar elders de wijk nemen. Zij zijn dus te onderscheiden van ballingen die veroordeeld zijn om zich naar elders te begeven. 2. landverhuizers, die zich in andere oorden wensen te vestigen, ter verbetering van hun stoffelijke toestand en geen plan hebben om terug te keren.

Emigranten, in de eerste betekenis, waren de Joden, die in de dagen van Ferdinand en Isabella Spanje verlieten door de bedreiging van de Inquisitie; zij, die bij de val van het Byzantijnse rijk naar elders trokken, om aan de heerschappij van de Turken te ontkomen; de refugié’s, die, als aanhangers van de Hervorming, uit de Zuidelijke Nederlanden naar N.-Nederland verhuisden of die zich ten tijde van Lodewijk XIV na de opheffing van het Edict van Nantes naar de Nederlanden en andere rijken begaven.

Zij, die na het uitbarsten van de grote omwenteling van 1789 uit Frankrijk naar Duitsland de wijk namen, heten gewoonlijk émigrés. Zij werden later, vooral in de dagen van het Schrikbewind, door duizendtallen gevolgd, die hun leven in gevaar zagen. Vooral de edelen, de priesters en de monniken vluchtten, behalve naar Duitsland, ook naar Engeland, België, Piemont en Zwitserland; de meesten leefden in de grootste armoede. Te Koblenz bevonden zich de prinsen van den bloede met hun hofhouding, ministers, ambtenaren en krijgsoversten, en het buitenlandse Frankrijk, zoals men het noemde, onderhield betrekkingen met de regeringen (vooral Oostenrijk en Engeland), die de revolutie afkeurden. Zelfs ontstond onder aanvoering van Condé een emigrantencorps, dat zich met het Oostenrijkse leger verenigde, om naar Frankrijk te trekken. Dientengevolge werden in Frankrijk harde maatregelen genomen tegen de emigranten en hun goederen verbeurd verklaard. Het was op straffe des doods verboden, hen te ondersteunen of betrekkingen met hen te onderhouden. Dertigduizend personen werden uit Frankrijk verbannen, hoewel velen van hen de wapens niet wilden opvatten tegen hun vaderland. Eerst na de mislukte landing te Quiberon ( 1795) verloren de emigranten de hoop, Frankrijk met geweld van wapenen te herwinnen. Het corps van Condé moest zich na de vrede van Lunéville (1801) ontbinden en de ongelukkigen zochten een toevluchtsoord in Rusland, Engeland en Portugal. Reeds onder het Directoire waren intussen door velen pogingen aangewend, om naar Frankrijk terug te keren en de algemene amnestie, door Bonaparte als eerste consul uitgevaardigd, werd door velen met blijdschap begroet. De overigen mochten eerst na de val van de keizer hun vaderland wederzien, waar zij door de Bourbons met waardigheden en weldaden werden overladen. Volgens de charte van 1814 konden zij echter hun goederen en adellijke voorrechten niet herkrijgen, maar hun werd door een wet van 27 Apr. 1825 een aanzienlijk bedrag, nl. 3 pct rente van een kapitaal van 1000 millioen francs, als schadeloosstelling toegekend. Na de Juli-revolutie werd bij de wet van 5 Jan. 1831 aan het verlenen van die schadevergoeding een einde gemaakt.

DR J. S. BARTSTRA

Lit.: Lebon, L’Angleterre et l’émigration française 1794-1801 (1882); De Puymaigre, Souvenirs sur l’émigration (Paris 1884); E. Daudet, Histoire de l’émigration (Paris 1886-1890, nieuwe uitgave 1904-1907); Forneron, Histoire générale des émigrés pendant la Révolution Française (3 t., Paris 1884-1890); Kowalewsky, Die Säkularisation der Kirchengüter und die Einziehung der Emigrantengüter (Berlin 1914); Turquan, Les femmes de l’émigration (2 t., 1911-’12); E. Vingtrinier, Histoire de la Contre-révolution. (1924-’25); F. Baldensperger, Le mouvement des idées dans l’émigration française (1925).

Een afzonderlijk hoofdstuk wordt, in de geschiedenis van de emigratie, gevormd door de Russische politieke emigranten, die men dan heeft te onderscheiden in

A. die van vóór de Februari-revolutie van 1917;
B. die van na de Oct.-revolutie van 1917.
A. Afgezien van enkele op zichzelf staande gevallen in de 16de 18de eeuw, begint de politieke Russische emigratie na de opstand van de Dekabristen* in 1825. In deze eerste periode waren het uitsluitend vooruitstrevende adellijken, die om verbanning binnen het Rijk of erger te ontgaan, de wijk namen naar het buitenland. Wij noemen M. Bakoenin, A. I. Herzen en N. P. Ogarew, wier invloed, van het buitenland uit in Rusland geoefend, zijn hoogtepunt bereikte tussen 1850 en 1860. De Narodniki-beweging en haar onderdrukking door de regering deed de stroom emigranten in de jaren 1870-1880 sterk zwellen. Naast adellijken (o.a. P. A. Kropotkin) komen nu ook en in toenemende mate leden uit de burgerlijke, socialistische en anarchistische intelligentsia voor, o.a. P. L. Lawrow en G. W. Plechanow. In de jaren ’90 van de 19de en het begin van de 20ste eeuw neemt het aantal emigranten nog sterker toe en wijzigt zich ook, in verband met de groei van de soc.-democratische beweging, de sociale samenstelling van de emigratie weer. Er zijn nu ook talrijke arbeiders bij. In het revolutiejaar 1905 keren de meesten terug, maar niet voor lang. De scherpe reactie, die er op volgde, verdreef hen allen weer en vele nieuwen met hen, zodat de emigratie tot nog toe ongekende vormen aannam.

Haar belangrijkste centra vond de emigratie in Parijs, Londen en de Zwitserse steden, vooral Genève. Zij schiep een brede politieke literatuur, die langs allerlei illegale wegen Rusland binnengesmokkeld werd. Het begin van de vóórrevolutionnaire periodieke emigrantenliteratuur zijn Herzen’s Poolster (sinds 1855) en Klok geweest (sinds 1857). Van de latere verdient vermelding de Voorwaarts van P. L. Lawrow, de Vonk (Iskra) van Lenin. De Russische revolutionnaire beweging in al haar schakeringen werd vooral uit het buitenland geleid en men heeft de emigratie daarom wel de staf van het revolutionnaire leger genoemd.

Met de Februari-revolutie vloeide een groot deel er van weer terug naar Rusland, waar de invloed van de emigratie op de gang van de revolutie in betekenis zózeer toenam, dat men hem, voor zover het de persoonlijke factoren betreft, wel beslissend noemen mag.

B. Na de Oct.-revolutie van 1917 neemt de emigratie een zeer grote omvang aan. De schattingen hierover lopen sterk uiteen: van bijna 3 millioen tot nog geen 900 000. E. M. Kulischer stelt het aantal emigranten op ca 1 500 000, van wie 900 000 houders van Nansen-paspoorten de Russische emigratie in engere zin vormden. De massaliteit van deze emigratie is een gevolg van de Russische burgeroorlog: de verslagen „witte” legers zoeken in massa een wijkplaats buiten Rusland. Zo hangt de Russische emigratie naar China direct samen met de nederlaag van Koltsjak in Siberië, die naar de Balkanstaten met die van Wrangel in de Krim enz. Andere landen, waarheen zich de emigratie in de eerste plaats richtte, waren Polen, Duitsland en Frankrijk.

In politicis tekenden zich onder de emigranten verschillende groeperingen af. De belangrijkste waren: de monarchisten onder wie het vraagstuk van het pretendentschap veel onenigheid stichtte, de Kadetten, de rechtse in Berlijn en de linkse in Parijs onder leiding van Miljoekow, de sociaalrevolutionnairen onder leiding van Tsjernow en Kerenskij met Parijs en Praag als hun voornaamste centra, de mensjewiki onder leiding vooral van Martow en Abramowitsj, die in Berlijn gevestigd waren tot de komst van Hitler hen naar Parijs verdreef, en enkele nationalistische groepen, zoals Oekraïners en Georgiërs; onder de laatsten speelden de mensjewiki Zjordania (Jordania), Tseretelli en Tschejdze een grote rol. Ten slotte voegde in 1929 Trotskij zich bij de schare van Russische politieke leiders in ballingschap.

Wereldoorlog II bracht grote veranderingen. De capitulatie van Frankrijk noodzaakte de linkse politici de wijk te nemen; zij vonden een nieuw centrum van activiteit in New York en handhaafden onverkort hun anti-sovjethouding ook na het uitbreken van de oorlog tussen Duitsland en de Sovjet-Unie. In 1949 verenigden zij zich in een„Liga voor de strijd voor de volksvrijheid” (Kerenskij, Tsjernow, Abramowitsj, Dallin).

In Duitsland en de door Duitsland bezette gebieden openbaarden zich na de 22ste Juni 1941 twee stromingen. Sommigen, vooral monarchisten, kozen de zijde van Duitsland en namen als tolk of in gesloten formaties dienst in het Duitse leger. Tot hen behoorde de bekende Kozakkenhetman P. N. Krasnow, die na de Duitse nederlaag in Russische handen viel en in Jan. 1947 werd terechtgesteld. Hetzelfde lot onderging in 1946 de ataman G. I. Semjonow, die in het Verre Oosten jarenlang met de Japanners samenwerkte. Tegenover deze groep stonden zij, die de partij van de Sovjet-Unie kozen en hun vroegere vijandige houding geheel of gedeeltelijk lieten varen. Na de oorlog openbaarde zich deze beweging vooral in Parijs, waar de in 1948 door de Franse regering ontbonden organisatie van „Sovjetpatriotten” aanvaarding zonder voorbehoud van het nieuwe regime en terugkeer naar Rusland propageerde en het blad Roesskije Nowosti, ofschoon gereserveerd ten opzichte van het regime, de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie verdedigde. Tegenover deze beweging van terugkeer en verzoening stond echter een nieuwe emigratiegolf van sovjetburgers die, in de loop van de oorlog in Duitsland beland, na afloop daarvan weigerden naar hun vaderland terug te keren. Het grootste deel van deze „nieuwe” emigranten, waartoe ook diegenen zijn te rekenen, die na 1945 of reeds tijdens de oorlog uit Rusland of door Rusland bezette gebieden vluchtten of niet terugkeerden van een buitenlandse missie, bevindt zich in de westelijke zones van Duitsland en Oostenrijk. Het is onmogelijk hun aantal nauwkeurig vast te stellen; men spreekt van enkele honderdduizenden. De grootste politieke invloed onder hen bezitten de solidaristen, een groepering met autoritaire beginselen, die in de „oude” emigratie reeds in de jaren ’30 was ontstaan, en de Wlasowtsen, voormalige volgelingen van de sovjetgeneraal A. A. Wlasow die, in 1942 in krijgsgevangenschap geraakt, zich leende tot een halfslachtige poging van de Duitsers om na hun nederlaag bij Stalingrad tot samenwerking te komen met Sovjet-Russen. In Mrt 1943 richtte hij een oproep tot het Russische volk en plaatste zich aan het hoofd van een „Russisch bevrijdingsleger” en een „Comité voor de bevrijding van de volkeren van Rusland”. Het succes van deze manoeuvre was echter gering. Na de capitulatie van Duitsland viel Wlasow in handen van het sovjetleger en in Aug. 1946 werd hij met een aantal medewerkers terechtgesteld.

Lit.: E. Drahn, Russ. Emigration (in Zeitschr. f. d. gesammte Staatsw.), jg. 89, Heft I (1930), blz. 124-130; Hans v.Rimscha, Der russ. Bürgerkrieg u. die russ. Emigration 1917-1921 (1924); Idem, Russland jenseits der Grenzen 1921-1926 (1927); Sir John Hope Simpson, The refugee problem (1939); E. M. Kulischer, Europe on the move. War and population changes, 1917-’47 (1948); G. Fisher, The new Sovjet emigration, The Russian Review, Jan. 1949, blz. 6-19.

Onmiddellijk na de machtsaanvaarding van Hitler in 1933 begon de emigratie van Joden uit Duitsland. Zij kreeg een jaarlijkse omvang van ruim 25 000. Tot Nov. 1938 zijn ongeveer 130 000 Joden uit Duitsland geëmigreerd. De pogroms, die in Nov. 1938 in Duitsland plaats hadden naar aanleiding van de moord door een Jood op de Duitse ambassade-ambtenaar vom Rath in Parijs, hebben dit proces nog versneld. Na de bezetting van Oostenrijk in 1938 en van Bohemen-Moravië in 1939 voegden zich bovendien nog Joden uit deze landen bij de vluchtelingen, die er lang niet altijd in slaagden een toevluchtsoord te vinden. Wel was op initiatief van president Roosevelt in Juli 1938 te Evian een conferentie bijeengekomen, om dit vraagstuk internationaal aan te vatten, maar het Intergouvernementele Vluchtelingencomité in Londen, als uitvloeisel hiervan door 32 landen opgericht, heeft vóór het uitbreken van de oorlog niet veel steun meer kunnen verlenen. Vele landen namen maatregelen, om immigratie te voorkomen en voor de Joden, die in het buitenland geen beschermers hadden, betekende emigratie vaak een trieste zwerftocht. Berucht geworden is het geval van het Duitse schip „St Louis”, dat in Mei 1939 met 927 Joodse emigranten aan boord, geen kans zag, zijn passagiers in enig land van het Westelijk Halfrond aan land te zetten en hen waarschijnlijk naar Nazi-Duitsland had moeten terugbrengen, wanneer handige onderhandelingen buiten de Duitse regering om er niet toe hadden geleid, dat de opvarenden althans in Antwerpen aan land konden worden gezet.

De geëmigreerde Joden, die in West-Europa bleven, konden niet allen worden geassimileerd. In Nederland werden zij o.a. in het kamp Westerbork ondergebracht. Later namen de Duitse bezetters dit kamp over. Het verlangen van de meeste emigranten ging uit hetzij naar Amerika hetzij naar Palestina.

Toen de oorlog uitbrak, bevonden zich nog 350 000 potentiële emigranten in Duitsland. 400 000 hadden het land verlaten van wie echter slechts 250 000 een vaste woonplaats hadden gekregen. De emigratie-politiek van de Nazi’s mag zeer merkwaardig heten. Zij dachten er oorspronkelijk niet aan, de Joden physiek te vernietigen. Emigratie werd niet alleen niet verhinderd, maar zelfs aangemoedigd. De legale weg naar het buitenland lag echter alleen open voor vermogende Joden, omdat een zware emigratie-belasting werd geheven. (In de laatste drie maanden van 1938 leverde dit het Derde Rijk 92 millioen RM op). Heydrich bracht hierin verandering. Hij wilde, dat alle Joden zouden emigreren en verordende daarom, dat de rijkere Joden overeenkomstig de grootte van hun vermogen ook de emigratie van één of meer ongefortuneerde Joden zouden bekostigen. Met dit doel richtte hij de Zentralstelle für jüdische Auswanderung op, gedacht als een organisatie, die de emigratie moest versnellen. In het laatste jaar voor de oorlog werd zij door emigratiebevelen en valse visa zelfs geforceerd. De Joden werden allerlei, vaak illegale faciliteiten en reispapieren ter beschikking gesteld, hun bezittingen daarentegen moesten zij prijsgeven. Het was de bedoeling, dat in dit tempo aan het einde van 1941 de laatste Jood uit Duitsland zou zijn vertrokken. Het uitbreken van de oorlog verhinderde dit plan. Heydrich heeft toen nog het voorstel geopperd, alle Joden naar Madagascar over te brengen, om daar te koloniseren, maar ook van deze oplossing —waarmee Napoleon al gespeeld had — is niets gekomen. Na de Duitse aanval op de Sovjet-Unie besloot Hitler tot zijn physieke „Endlösung der Judenfrage” en was van Joodse emigratie uit Europa geen sprake meer.

De Duits-Joodse emigratie is van grote culturele betekenis geweest, door de vele intellectuelen en literatoren, die naar het buitenland uitweken. In zekere zin kan men zeggen, dat de gehele in 1933 bestaande Duitse literatuur emigreerde, en zelfs schrijvers, die bleven, hadden het besef, te behoren tot wat Frank Thiess later een innere Emigration noemde. Het „Scheiterhaufenfest” van 10 Mei 1933 op de Opernplatz in Berlijn en gelijke gebeurtenissen in andere Duitse steden hadden het einde betekend van een vrije Duitse literatuur.

Het was niet toevallig een schrijver, die de meest representatieve figuur van de Duitse emigratie werd: Thomas Mann. Reeds sedert 1933 in Zwitserland woonachtig, in 1936 „ausgebürgert”, Tsjechoslowaaks staatsburger geworden en ten slotte Amerikaan, ging hij de weg van vele Duitse intellectuelen via Europese landen naar het West.Halfrond. Anderen gingen naar de Sovjet-Unie.

De emigranten waren publicistisch zeer actief. In Parijs verscheen hun dagblad (Pariser Tageblatt, later Pariser Tageszeitung) Leopold Schwarzschild gaf Das Neue Tagebuch uit. In Amsterdam, Zürich, Stockholm en ook in Moskou kwamen vele boeken uit. Verder beschikten zij over een eigen vrijheidszender die binnen Duitsland opereerde. Ondanks deze uitingsmogelijkheden was voor menige emigrant het leven in den vreemde, los van de oude, vertrouwde contacten, een ondraaglijke psychische belasting. Ernst Toller en Stefan Zweig behoorden tot degenen, die door zelfmoord een einde aan hun leven maakten.

Ook de economische omstandigheden, waaronder de emigranten moesten leven, lieten vaak te wensen over, doordat de regeringen van vreemde landen in verband met de nog heersende werkloosheid weinig geneigd waren, emigranten aan het arbeidsproces te laten deelnemen. De immigratiebepalingen werden met het oog hierop verzwaard en vele emigranten konden geen nieuwe nationaliteit verkrijgen. Als staatlozen (aputriden) konden zij ook formeel op geen bescherming aanspraak maken.

De emigranten, vooral de intellectuelen onder hen, vertegenwoordigden soms vrij extreme politieke opvattingen. Ook burgerlijke naturen ontwikkelden zich als reactie op het nationaal-socialisme, dat hen verdreven had, in links-radicale richting. Niet alleen in West-Europa, ook in Amerika was dat het geval, om niet te spreken van de emigranten, die naar de Sovjet-Unie gingen.

Toen de geallieerde legers Duitsland bezetten, speelden meegetrokken emigranten door hun kennis van het land in het bezettingsapparaat vaak een belangrijke rol. Door hun rancune, menselijk begrijpelijk, maar politiek verwerpelijk, waren zij echter verantwoordelijk voor vele verkeerde maatregelen, die in Duitsland een nieuw nationalisme wakker riepen. Het gevolg was, dat tussen de emigranten en het Duitse volk na de oorlog een diepere kloof begon te gapen dan ooit. Tekenend was in dit verband de critiek in Duitsland, ook in de kringen van de innere Emigration, op de figuur van Thomas Mann.

Lit.: Walter A. Berendson, Die humanistische Front (1946); Verboten und verbrannt (1947).

< >