Duits dichter (Lübeck 17 Oct. 1815-6 Apr. 1884), studeerde te Bonn en te Berlijn, eerst theologie, vervolgens letteren en werd in 1838 gouverneur bij de Russische gezant te Athene. In 1840 keerde hij naar Duitsland terug, waar, nadat zijn Gedichte verschenen waren, koning Frederik Willem IV hem een jaargeld schonk.
Hij woonde in verschillende plaatsen, o.a. met Freiligrath te St Goar aan de Rijn. In 1852 werd hij professor te München. Hier was hij het middelpunt van een uitgebreide dichterskring. In 1869 ging hij naar zijn geboortestad terug.
Zijn gedichten — o.a. Der Mai ist gekommen, die Bäume schlagen aus — waren destijds zeer populair. Ook politiek genoot hij als vertegenwoordiger van de Christelijke nationale richting in vele kringen hoog aanzien. Van zijn drama’s is Sophonisbe het bekendst. Sedert 1939 bestaat te Lübeck de Geibel-Gesellschaft.Bibl. (voorn. werken): Gedichte (1840); Zwölf Sonnette für Schleswig-Holstein (1846); Juniuslieder (1848); Sophonisbe (1868); Heroldsrufe (1871); Gesammelte Werke (8 dln, 1882 en vlgg.); Werke (uitgegeven door W. Stammler, 3 dln, 1920); Briefwechsel mit P. Heyse (uitgegeven door E. Petzet 1922).
Briefwechsel zwischen G. und Goedeke (uitg. door G. Struck, 1939).
Lit.: K. Th. Gaedertz, E. G., Denkwürdigkeiten (1886); Idem, G. (1897); M.
Koch, E. G. (A.D.B., 49.Bd, 1904) E.Leimbach, G.’s Leben, Wirken und Bedeutung (2de dr., 1894); H. Graaf, E. G. (1908); G.
Kleibömer, E. G. (1910) ï E. Curtius, Erinnerungen an E. G. (1915); A.
Sonntag, G. als Dramatiker (1922); F. Richter, G. und Mörike (Monatsheft f. d. deutschen Unterricht Jg. 30. 1938).