benaming, in de Christelijke Oudheid en tijdens de middeleeuwen, gegeven aan een gebouwencomplex van twee naast elkaar en doorgaans in dezelfde omheining gelegen kloosters: een voor mannen en een voor vrouwen. Beide communiteiten, ofschoon streng van elkaar gescheiden en elk van een eigen overste voorzien, genoten niet alleen een locale maar ook een juridische eenheid: zij werden nl. door een gemeenschappelijk opperhoofd bestuurd.
In de Merovingische tijden was dit niet zelden een abdis, bepaaldelijk wanneer het vrouwenmonasterium, tegenover dat der mannen, als het oudste en voornaamste gold: zo bijv. te Nijvel (7de eeuw). Sedert omstreeks de 9de eeuw ziet men bijna overal in het W. de dubbelkloosters verdwijnen. In de 11de en 12de eeuw echter, komen zij weer vrij talrijk, ofschoon onder een andere vorm, te voorschijn. Groepen van vrouwelijke reclusen en van „religieuze vrouwen” sluiten zich dan bij Benedictijnen (aldus in het dubbelklooster te Oostbroek bij Utrecht: begin 12de eeuw), bij Augustijnen, Humiliaten, of Norbertijnen aan, en vormen naast deze monasteriën afzonderlijke communiteiten, met de respectieve monnikenregel tot grondslag. Opmerkenswaardig is het, dat het merendeel der Norbertijnerabdijen in het Noorden, inzonderheid in België, een tijdlang die dubbele inrichting hebben gehuldigd. Sedert het midden der 12de en in de loop der 13de eeuw ging de eigenaardige instelling zo goed als definitief te gronde, deels wegens tegenstand bij de monniken zelf, deels wegens nieuw opgekomen omstandigheden. De ontbinding der dubbelkloosters heeft in de Zuidelijke Nederlanden het ontluiken van de begijnenbeweging (zie Begijnen en Begarden) sterk bevorderd.DR A. MENS
Lit.: M. Bateson, Origin and early history of double monasteries (Transactions of the R. hist. Soc., N.S., dlXIII, 1899. blz. 137-198); U. Berlière, Les monastères doubles aux XIIe et XIIIe siècles (Bruxelles 1923); St. Hilpisch, Die Doppelklöster, Entstehung und Organisation (Münster 1928); J. Bühler, Forschungen über Benediktiner D. im heutigen Bayern, in: Zeitschr. für bayer. Kirchengesch. (1928-1930); Dict. d’archéol. chrét. et de liturg. (1934, dl XI, kol. 2182-’87); E. de Moreau, Les „monastères doubles” surtout en Belgique, in: Nouv. revue théol. (Louvain 1939, dl LXVI, blz. 787-792); A. Mens, Nederl. begijnen- en begardenbeweging (Antw. 1947), blz. 343-347, 364 en passim.