Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DOLFIJNEN

betekenis & definitie

is de naam van een soortenrijke groep waivisachtige zoogdieren (Cetacea) uit de onderorde van de Tandwalvissen (Odontoceti). Zij hebben een torpedovormig lichaam, in lengte uiteenlopend van 1,5-10 m.

In beide kaken staan gewoonlijk kegelvormige tanden. Zij kunnen zeer snel zwemmen en leven in scholen in bijna alle zeeën. Hun vlees is nauwelijks geschikt voor consumptie; hun traanproductie is behoorlijk. Zij werpen (na een draagtijd van 10-12 maanden) gewoonlijk elke twee jaar één jong. Zij schijnen een leeftijd van ca 35 jaren te kunnen bereiken. Met de naam dolfijnen worden soorten van vijf verschillende families aangeduid, nl. van de echte dolfijnen (Delphinidae), de bruinvissen (Phocaenidae), de witte dolfijnen (Delphinapteridae), de spitssnuitdolfijnen (Ziphiidae) en de zoetwaterdolfijnen (Platanistidae).De echte dolfijnen onderscheiden zich door een duidelijke rugvin en min of meer sikkelvormige borstvinnen. De halswervels zijn ten dele met elkaar vergroeid. Zij hebben een snavelvormige snuit en kegelvormige tanden in beide kaken. Voor het merendeel leven zij in de tropen, ook al hebben enkele soorten een algemene verspreiding. De bekendste soort is de gewone dolfijn (Delphinus delphis), die reeds in de klassieke Oudheid goed bekend was. Het dier komt voor in een brede strook langs de kusten van alle warme zeeën; zo nu en dan spoelt een exemplaar aan op de Nederlandse kust. De dolfijn wordt tot ca 2,5 m lang en heeft een sikkelvormige rugvin van ca 30 cm. Karakteristiek is de snuit, die door een groeve van het iets gewelfde voorhoofd is gescheiden. De rugzijde is donker, de buikzijde helder wit. In het water is het dier zeer beweeglijk. In de werptijd (de zomer) wordt hij in de Noordzee niet aangetroffen. Van oudsher heeft de dolfijn in de literatuur, de kunst en de heraldiek een rol van betekenis gespeeld.

Talrijker wordt aan de Nederlandse kust gevonden de tuimelaar (Tursiops truncatus), die tot 3,5 m lang wordt. Na de bruinvis is dit de algemeenste tandwalvis op de Nederlandse kust. Hij hoort thuis in de gematigde zone van de Atlantische Oceaan op het noordelijk halfrond. De kleur is op de rugzijde blauwzwart, aan de onderzijde wit. Hij kan uitstekend zwemmen en springen.

De griend (Globicephalus melas) verschijnt elk jaar in grote kudden (zelfs tot 2000 stuks) uit de Atlantische Oceaan in de Noordzee; hij wordt ook in de Indische Oceaan aangetroffen. De griend kan tot bijna 9 m lang worden. De kleine kop is op het voorhoofd half bolvormig uitgegroeid; de bek staat scheef. Op deze soort wordt vanwege het spek en vlees ijverig jacht gemaakt, o.a. door de bewoners van de Fär Oër. Wordt daar een kudde onder de wal gesignaleerd, dan worden de omwoners door signaalvuren gewaarschuwd. De school wordt dan in allerijl met boten in een halve cirkel omsingeld en naar de kust gedreven. Eenmaal op het strand gedreven worden ze afgemaakt voor de traanfabricage.

Een tweede grote soort is de zwaardwalvis of orka (Grampus orca), die in alle wereldzeeën leeft en een enkele maal op de Nederlandse kust strandt. Hij jaagt in kleine troepen op warmbloedige dieren, die in hun geheel worden verslonden en valt soms zelfs grote baardwalvissen aan. Hij dankt zijn naam aan de vorm van de rugvin, die tot 1,2m lang kan worden. De mannetjes, die tweemaal zo lang worden als de wijfjes, kunnen een afmeting van ca 9 m bereiken. Zij hebben een vervaarlijk gebit, bestaande uit 10-14 tanden in elke kaakhelft, die ca 5 cm boven de kaak uitsteken. De borstvinnen zijn ovaal en opvallend groot. De huid vertoont bij het levende dier een fraaie zwart-wittekening.

De bruinvissen onderscheiden zich door een korte kop zonder snavel, ongelijke spatelvormige tanden en hoornwratten voor op de rugvin. De gewone bruinvis (Phocaena phocoena), die in alle noordelijke zeeën leeft, vertoont zich vooral in de zomer, in scholen van 50-100 exemplaren, in de Noordzee („boer met varkens”). Bruinvissen worden tot 1,8 m lang; de rugvin is maximaal 10 cm hoog. De rugzijde is blauwzwart, de flanken zijn gemarmerd, de buikzijde is wit. Het zwartachtige, tranige vlees werd vroeger wel gegeten. Hun voedsel bestaat vooral uit vis, o.a. haring en makreel. Hun vraatzucht is groot.

Van de spitssnuitdolfijnen noemen we slechts de butskop (Hyperoodon ampullatus). De kop van dit dier is niet zwaar, maar wel sterk gewelfd en met een duidelijke snuit. Er is een kleine rugvin aanwezig. In de onderkaak bevinden zich slechts enkele tanden, die ten dele niet eens doorbreken. In de keelhuid ligt een V-vormige groeve. De butskop wordt tot 10 m lang. Het is een zeer snel zwemmend dier, dat thuishoort in het N. van de Atlantische Oceaan, maar ten gevolge van algemene vervolging zeldzaam is geworden. Een enkele maal strandt een exemplaar op de Nederlandse kust. Het dier dankt zijn naam aan het sterk gewelfde voorhoofd, dat met de snavelvormige snuit een hoek van bijna 90° maakt.

De witte dolfijnen hebben geen rugvin of slechts een lage kam. Hun kop is kort en rond. Zij horen thuis in het Noordpoolgebied. Karakteristiek zijn de vrije halswervels. De witte dolfijn of beloega (Delphinapterus leucas) dankt zijn naam aan de melkwitte kleur. Hij wordt tot 6 m lang. Hij leeft in kleine troepen in ondiepe visrijke kustwateren. Aan de Nederlandse kust slechts een enkele keer gevonden. Grote bekendheid geniet de narwal (Monodon monoceros) uit het drijfijs rond de Noordpool. Deze soort komt noordelijker dan alle andere walvissen. Op de Nederlandse kust is slechts één strandingsgeval bekend. De narwal, die tot 6 m lang wordt, is in het mannelijk geslacht gekenmerkt door het gebit, dat uit twee rechte, naar voren gerichte en van een schroefvormig verlopende groeve voorziene tanden bestaat. De linkertand wordt wel 2,5 m, de rechter nooit meer dan ca 20 cm lang; de overige tanden zijn rudimentair. De stoottand, die als ivoor verwerkt wordt, wordt gebruikt om uit de bodemmodder platvissen en schaaldieren op te jagen. Aan deze tand dankt de sage van de eenhoorn (unicornu) haar ontstaan. Het poeder er van, dat tot in de 18de eeuw in de pharmacopeeën werd opgenomen, werd gebruikt als antidotum; ook ging er een magische kracht van uit. De kleur van de rugzijde is grijs met kleine bruingrijze vlekken; de flanken en de buikzijde zijn wit. De huid wordt wel tot leder verwerkt, het vlees o.a. door de Eskimo’s gegeten.

De zoetwaterdolfijnen leven uitsluitend in tropische wateren. Zij onderscheiden zich door een duidelijke hals en smalle kaken met veel tanden. Hiertoe behoren o.a. de snaveldolfijn (Platanista gangetica) uit de Ganges en enkele Amerikaanse soorten.

DR A. SCHEYGROND

Lit.: F. E. Beddard, A book of whales (London 1900); A. E. Brehm, Tierleben, Säugetiere, 3 (Leipzig-Wien 1915); A. B. van Deinse. De walvisachtige dieren van Nederland (Amsterdam 1931); Idem, De recente Cetacea van Nederland van 1931 tot en met 1944 (Zoöl. Meded. 26, 1946); E. Hentschel, Naturgeschichte der nordatlantischen Wale und Robben (Handb. d. Seefischerei Nordeuropas, 3, 1, Stuttgart 1937); M. A. IJsselingen A. Scheygrond, De zoogdieren van Nederland, 2 (Zutfen 1943); R. Kellogg, Whales, giants of the sea (Nat. Geogr. Mag. 77, 1940); J. R. Norman en F. G. Fraser, Giant fishes, whales and dolphins (London 1948).

< >