de Arabische naam voor het Nilotenvolk der Jenge. De Dinka wonen langs de Bahr el Dzjebel en de Witte Nijl tussen 6° en 12° N.Br.
Ze zijn zeer donker van huid en behoren, evenals de andere Nilotenvolken, tot de mensen met de grootste lichaamslengte. Ze zijn verdeeld in verscheidene, van elkaar onafhankelijke stammen. Deze zijn samengesteld uit exogame sibben, die een gemeenschappelijk totem hebben en waarin de afstamming gerekend wordt in de mannelijke lijn. De Nuba waren, vóór in dit gebied orde geschapen was, hun verbitterdste vijanden; zij stalen elk jaar duizenden stuks vee van de Dinka. Vele Dinka bezitten grote kudden rundvee, hoewel er ook arme drommels zijn, die van wat landbouw en visserij leven en vroeger ook van de nijlpaardenjacht. Deze nooddruftige lieden wonen in slechte hutten in moerassige streken. Bij de stammen, die nog weinig beïnvloed zijn, gaan de mannen ongekleed. De Nuba, die wel wat kleren droegen, werden door hen vrouwen genoemd. Schweinfurth noemden ze de vrouw van de Turken. De vrouwen dragen twee velschorten en versieren zich met glasparels en vele kg aan ijzeren ringen, die ze om armen en benen dragen. Schweinfurth prijst de zindelijkheid der Dinka. Ongedierte kennen ze niet en de spijzen worden zorgvuldig bereid. Het kannibalisme van de Niam-Niam vonden ze afschuwelijk. Het rund staat in hoog aanzien en wordt nooit geslacht. Alleen een verongelukt dier wordt opgegeten.Door de Dinka wordt veel geofferd aan de joks, de stamvaders van de sibben. Boven deze joks staat Dengdit, die de wereld schiep en de regen zendt. Ook aan hem worden offers gebracht. Verder is er nog sprake van Nyalich, die echter ook wel met Dengdit wordt geïdentificeerd.
Lit.: G. Schweinfurth, lm Herzen von Afrika (Leipzig 1874); J. Czekanowski, Forschungen im Nil-Kongo-Zwischengebiet (1912); H. Bernatzik, Zwischen weissem Nil und Kongo (1929); C. G. Seligman, Pagan tribes of the Nilotic Sudan (London 1932).