Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

De NEDERLANDSCHE BANK N.V.

betekenis & definitie

I. ORGANISATIE EN BESTUUR

De Nederlandsche Bank is opgericht bij besluit van de Souvereine Vorst van 25 Mrt 1814. Bij K.B. van 21 Aug. 1838 werd het bestaan der Bank met andermaal 25 jaar verlengd en bevestigd. Ter gelegenheid van de afloop van deze termijn is het octrooi der Bank in de wet vastgelegd: de Bankwet van 22 Dec. 1863. Deze wet is, hoewel zij herhaaldelijk is gewijzigd, tot 1 Aug. 1948 van kracht gebleven; de Bankwetten 1919 en 937 waren slechts codificaties van eerstgenoemde wet, te zamen met de intussen aangebrachte wijzigingen. Tijdens de bezetting werd de Bankwet 1937, bij verordening van de Rijkscommissaris van 26 Juni 1943, opzij geschoven. Bij de bevrijding bleek, dat de Nederlandse regering te Londen, uit practische overwegingen, ook deze Duitse maatregel voorlopig had gehandhaafd. Bij K.B. van 1 Oct. 1945 kon echter reeds wederinvoering van de Bankwet 1937 plaatsvinden, zij het met enkele zeer belangrijke wijzigingen.

Bij de wet van 23 Apr. 1948, ten slotte, is gebroken met de methode om slechts de telkens noodzakelijk gebleken veranderingen in de bestaande tekst op te nemen en is meer een systematische en bij de huidige stand der wetenschap aangepaste regeling tot stand gekomen; bij een andere wet van dezelfde datum werd de naasting van de aandelen van de Bank van algemeen nut verklaard en werden regelen gegeven voor de uitvoering dier naasting.

Het kapitaal bedroeg bij de oprichting der Bank, als „compagnieschap zonder firma, bestaande uit actiën of aandelen, waarvan de eigenaars de geldschieters zijn”, ƒ 5 millioen. „Ter meerdere geruststelling van ’s Lands ingezetenen” werd door de Staat voor f 1 millioen geparticipeerd. Reeds bij besluit van 27 Mrt 1819 werd het kapitaal verdubbeld (inschrijving uitsluitend voor bestaande aandeelhouders; de Staat nam aan deze emissie echter geen deel). In 1840 volgde uitgifte van nogmaals ƒ 5 millioen (eveneens voor bestaande aandeelhouders en tegen een koers van 115 pct; de Staat nam voor ƒ 0,5 millioen deel, deze aandelen werden nog in hetzelfde jaar door de Staat te gelde gemaakt). Ter gedeeltelijke dekking van de kosten, verbonden aan de reorganisatie van het muntwezen, werden de uit 1814 daterende aandelen uit het bezit van de Staat in 1847 bij inschrijving (koers 161 pct)verkocht. In 1863 werd het kapitaal bepaald op ƒ 16 millioen. In 1888, ten slotte, werd het kapitaal verhoogd tot ƒ 20 millioen (door uitgifte aan bestaande aandeelhouders tot de koers van 125 pct); sedertdien is het kapitaal onveranderd gebleven.

De naastingswet bepaalt, dat de aandelen in eigendom aan de Staat zijn overgegaan; de houders ontvingen inschrijvingen in het grootboek der 2½ pct Nationale Schuld ten belope van het tweevoud van de nominale waarde hunner aandelen.

In 1863 werd bepaald, dat de Bank een naamloze vennootschap zou zijn; deze bepaling is uitdrukkelijk in de Bankwet 1948 gehandhaafd.

Het vormen ener reserve werd in 1888 mogelijk, en wel ten bedrage van 25 pct van het kapitaal. In 1918 werd de bevoegdheid tot het vormen van een pensioenfonds en van bijzondere reserves (mits onder goedkeuring van de minister van Financiën) geopend; in 1937 werd het maximum van het reservefonds op het huidige cijfer van 100 pct van het kapitaal vastgesteld. In nauw verband met de vorming van de reserve staat de winstverdeling. De participatie van de Staat, in 1888 ingevoerd, is sedertdien bij herhaling verhoogd; de huidige regeling is, dat van de winst 20 pct wordt gereserveerd totdat het reservefonds zijn maximum heeft bereikt, de rest komt aan de Staat. Hiertegenover mag niet uit het oog worden verloren, dat de Staat bij aan overmacht toe te schrijven grote verliezen heeft ingesprongen (dekking van het £ verlies volgens de wet van 27 Mei 1932, overneming van het bezit aan rijksmarken bij de overeenkomst van 26 Febr. 1947). Per 31 Dec. 1951 bestond het eigen vermogen der Bank, behalve uit ƒ 20 millioen kapitaal, uit: Reservefonds ƒ 20 millioen, Bijzondere Reserve ƒ84,6 millioen, Pensioenfonds ƒ 28,5 millioen, Voorzieningsfonds personeel in tijdelijke dienst ƒ 1,3 millioen; dit eigen vermogen was in hoofdzaak belegd in activa buiten het eigenlijke bankbedrijf (aandelen Bank voor Internationale Betalingen ƒ 1,2 millioen, preferente aandelen Maatschappij tot Financiering van het Nationaal Herstel ƒ2,4 millioen, andere effecten f 126 millioen, andere waarden ƒ8,7 millioen.

Het bestuur der Bank bestond volgens het octrooi van 1814 uit één president en vijf directeuren zomede een vaste secretaris; deze functionaris werd in 1863 in de directie opgenomen. President en secretaris werden door de vorst benoemd; de directeuren eveneens, doch uit een dubbeltal, opgemaakt door directeuren en commissarissen te zamen. In 1863 werd de benoeming van president en secretaris uit een dubbeltal als zoéven genoemd voorgeschreven; de directeuren werden voortaan door de aandeelhouders gekozen. Het aantal directeuren heeft gewisseld: in 1918 werd het op ten minste twee bepaald, in 1937 op ten minste één, in 1948 op ten minste drie en ten hoogste vijf. In 1945 werd de benoeming der directeuren onderworpen aan koninklijke goedkeuring; volgens de Bankwet 1948 worden de directeuren thans bij K.B. benoemd.



Commissarissen
, aanvankelijk zes in getal, gekozen door de vijftig grootste aandeelhouders, hadden tot taak de balans te ,,examineren en op dezelver deugdelijkheid en echtheid den eed der boekhouders en kassiers af te nemen” en de hoogte van het dividend vast te stellen. In 1863 werd hun aantal tot vijftien uitgebreid en bepaald, dat zij door aandeelhouders zouden worden gekozen: zij werden belast met „het toezicht op de handelingen der directie”, voor het overige werd hun taak door het W.v.K. bepaald. In 1918 verviel het „toezigt” uit de wet en werd daarin vastgelegd, dat commissarissen de jaarlijkse balans zouden vaststellen. Bij de wet van 1948 is het aantal commissarissen tot twaalf teruggebracht; zij zien toe op het beheer der Bank en stellen de balans en de verlies- en winstrekening vast.

De Koninklijke Commissaris houdt van 1863 af van regeringswege toezicht op de handelingen van de Bank, hij heeft het recht tot bijwoning van alle vergaderingen van aandeelhouders en commissarissen met adviserende stem en de bevoegdheid zich alle stukken te doen overleggen, die hij tot behoorlijke uitoefening van zijn toezicht nodig acht.

In 1918 werd ingesteld een Commissie van advies, gekozen door de algemene vergadering van aandeelhouders; zij moest door de directie worden gehoord omtrent belangrijke aangelegenheden (als hoedanig in haar instructie onder meer werden genoemd: rentetarieven, beleenbaarheid van fondsen, belangrijke aan- en verkopen van goud en deviezen, regeling van credieten aan het buitenland). Bij K.B. van 1 Oct. 1945 werd het desbetreffende wetsartikel geschrapt. Dit laatste hield verband met de instelling bij genoemd besluit van een Bankraad (z bank, bankraad).

II. TAAK

De taak van de Bank in het algemeen wordt slechts omschreven in het eerste octrooi en in de laatste Bankwet.

In de considerans van eerstgenoemd stuk wordt gezegd, dat het noodzakelijk is „om den Koophandel, als de zenuw van dezen Staat, op te beuren uit het verval, waarin voorgaande tijden en omstandigheden denzelven hebben gebragt” en dat daartoe „de gereede omloop van geld en geldswaarde” een van de eerste behoeften is, waarin kan worden voorzien door „de invoering eener op openbaar gezag ingestelde Nationale Bank. bijeengebragt door de vereeniging der middelen van het Gemeene Land met die van de particulieren, en gewaarborgd door reglementaire bepalingen, welke ten aanzien der door haar in omloop gebragte waarden, de noodige gerustheid geven”.

In 1948 werd als taak aan de Bank opgedragen (art. 9 der Bankwet 1948):

a. de waarde van de Nederlandse geldeenheid te reguleren op zodanige wijze als voor ’s lands welvaart het meest dienstig is, en daarbij die waarde zoveel mogelijk te stabiliseren;
b. de geldsomloop in Nederland, voor zover deze uit bankbiljetten bestaat, te verzorgen, het girale geldverkeer in Nederland te vergemakkelijken en het betalingsverkeer met het buitenland te regelen;
c. toezicht uit te oefenen op het credietwezen.

In de tussengelegen periode was slechts uitdrukkelijk één onderdeel van de taak van de Bank bij de wet voorgeschreven en wel het optreden als kassier van het Rijk en het verlenen van medewerking aan de vervaardiging, uitgifte en intrekking der muntbiljetten (1863-1903; van 1903 af alleen intrekking; in 1946 is intussen krachtens overeenkomst de oorspronkelijke medewerking hersteld).

Voor een principiële beschouwing over de taak van de Bank wordt verwezen naar het artikel Centrale banken, waarin de Nederlandse bankwet 1948 als voorbeeld werd gekozen als zijnde een der modernste wettelijke regelingen. Het aldaar medegedeelde is, op het punt van het toezicht op het credietwezen, nog aldus aan te vullen, dat een ontwerp van wet tot toezicht op het credietwezen op 19 Apr. 1951 bij de Tweede Kamer werd ingediend; de beraadslagingen werden op 16 Jan. 1952 met aanneming door de Eerste Kamer beëindigd. In afwachting van het in werking treden der wet vond het toezicht zijn basis in het algemeen in het reeds aangehaalde art. 9 der Bankwet 1948 en voor wat de van 1 Jan. 1951 tot en met 31 Mrt 1952 toegepaste credietrestrictie betreft, in de Beschikking Deblokkering 1945.

De met het oog op de ongunstige ontwikkeling van de betalingsbalans van i Jan. 1951 tot 1 Apr. 1952 toegepaste credietrestrictie bestond hierin, dat credieten boven een zekere grens slechts mochten worden verleend, indien tot het bedrag der overschrijding een beroep op de Bank werd gedaan. Het effect dezer maatregelen werd versterkt door de discontoverhoging, waartoe in Apr. 1951 werd overgegaan. De tarieven voor wissel- en promessendisconto werden verhoogd met 1 pct tot resp. 4 pct en 4½pct, voor voorschotten in rekening-courant en beleningen voor particulieren met 2 pct tot 5 ½ pct en voor andere credietnemers met 1 pct tot 4½pct (tot differentiëring tussen „particulieren” en „anderen”, waarbij onder anderen zijn te verstaan de Staat, banken, spaarbanken, landbouwcredietbanken en commissionnairs in effecten, werd overgegaan om te voorkomen, dat de beoogde verhoging der debetrente van het bankwezen door het bedrijfsleven zou kunnen worden ontdoken door zijn rekeningen naar de Bank over te brengen in de gevallen, waarin het beschikt over voor deze acceptabel onderpand; het disconto werd op 21 Jan. 1952 met ½pct verlaagd.)

De Wet toezicht credietwezen is vooralsnog, in afwachting van de ervaringen met haar toepassing op te doen, aan een bepaalde tijdsduur gebonden; zij treedt op i Jan. 1955 buiten werking. Door registratie zal worden vastgesteld welke credietinstellingen van elk der groepen handelsbanken, landbouwcredietbanken, spaarbanken en commissionnairs in effecten aan het toezicht van De Nederlandsche Bank onderworpen zullen zijn. De Bank heeft de bevoegdheid aan de geregistreerde credietinstellingen algemene voorschriften voor haar bedrijfsvoering te geven. Deze algemene voorschriften kunnen zijn van sociaaleconomische (voorschriften in verband met de uitvoering van de taak, aan de Bank in art. 9, eerste lid, der Bankwet 1948 opgelegd) of van bedrijfseconomische aard (in het belang van de solvabiliteit en de liquiditeit van de credietinstellingen zelf). Beide soorten voorschriften zijn onderworpen aan goedkeuring van de Kroon. Over de sociaaleconomische voorschriften moet de Bankraad worden gehoord.

Bedrijfseconomische voorschriften worden door de Kroon slechts goedgekeurd, indien de meerderheid van de betrokken commissie van advies (waarvan de leden worden benoemd door de minister van Financiën uit voordrachten, op te maken door de organisaties van belanghebbenden) gunstig adviseert. Indien sociaaleconomische voorschriften door de Kroon worden goedgekeurd, in afwijking van het advies van de Bankraad, moet binnen drie maanden een voorstel aan de Staten-Generaal worden gedaan om het goedkeuringsbesluit bij de wet te bekrachtigen. Indien ten aanzien van de bedrijfseconomische voorschriften door de betrokken commissie van advies ongunstig wordt geadviseerd, kan de onderwerpelijke materie slechts bij de wet worden geregeld. In de wet is de inhoud der algemene voorschriften limitatief voorgeschreven. De wet bevat voorts bepalingen nopens het verstrekken van periodieke opgaven en het verschaffen van informatie aan de Bank, nopens het toestaan van door de Bank in te stellen onderzoeken, over het overleg, in de gevallen, waarin de Bank bij een credietinstelling tekenen ontwaart van een ontwikkeling, die naar haar oordeel voor de solvabiliteit of de liquiditeit dier instelling gevaarlijk is of gevaarlijk zou kunnen worden, over de procedure te volgen bij kapitaalvermindering, duurzame deelneming, fusie en financiële reorganisatie en ten slotte de bepaling, dat de Bank, wanneer zij de overtuiging heeft verkregen, dat een credietinstelling met het betalen van haar opeisbare schulden niet zal kunnen voortgaan, overeenkomstig de voorschriften der Faillissementswet surséance van betaling kan aanvragen.

III. WERKZAAMHEDEN

De werkzaamheden der Bank waren aanvankelijk beperkt tot discontering van wissels, belening van effecten en goederen — met een maximale rente van 5 pct en een maximale looptijd van drie maanden (beide beperkingen in 1838 afgeschaft) — en handel in munt- en muntmateriaal. De gelegenheid tot het ontvangen van gelden in rekening-courant en het uitbetalen van „assignatiën of quitantiën” op bij haar gehouden rekeningen, volgens het octrooi van 1814 voorbehouden aan de publieke autoriteiten, werd in 1838 algemeen opengesteld; de bewaarneming volgde in 1863. Bij de wet van 1888 werd aan- en verkoop van wissels en ander handelspapier, buitenslands betaalbaar, mogelijk, doch met deze beperking, dat het totaal der in zodanig papier belegde gelden nooit langer dan 14 dagen achtereen het bedrag van het beschikbaar metaalsaldo mocht overtreffen. Deze beperking werd bij de wijziging van de Bankwet in 1918 afgeschaft.

Bij dezelfde gelegenheid werd, rekening houdende met de verandering die de wijze van credietverlening in het particuliere bankwezen had ondergaan, naast de belening (vast voorschot voor de tijd van één maand), waarvan het provenu bij afsluiting der belening ten volle ter beschikking van de cliënt wordt gesteld, ook gelegenheid geschapen van credietverlening in de vorm van een voorschot, waarover in rekening-courant kan worden beschikt. Voorts werd bij de algehele omwerking, die het desbetreffende artikel onderging, het houden van rekening-courant voor de rekeninghouders der Bank, daaronder begrepen het uitvoeren van opdrachten tot overschrijving (giro), het houden van verrekeningen met of tussen anderen (clearing) en het incasseren ten behoeve van rekeninghouders, werkzaamheden, waartoe de Bank in de practijk reeds geruime tijd was overgegaan, in de wet opgenomen, te zamen met een bepaling volgens welke de wettelijke opsomming der werkzaamheden limitatief werd gemaakt met de mogelijkheid, dat bij K.B. andere werkzaamheden zouden kunnen worden toegestaan.

Bij de wijziging in de Bankwet van 1937 werd de, reeds ten aanzien van buitenlandse wissels bestaande, bevoegdheid tot het uitvoeren van openmarkt-politiek uitgebreid tot de aan- en verkoop van bankaccepten en van schatkistpapier, waarbij — ter voorkoming van misbruik ten behoeve van de Staat — was bepaald, dat het schatkistpapier zich vóór de aankoop door de Bank in handen van derden moest bevinden. Deze beperking is bij K.B. van 1 Oct. 1945 komen te vervallen, terwijl de open-markt-transacties werden uitgebreid met staatsfondsen. De Bankwet 1948 heeft in de aan de Bank toegestane werkzaamheden geen wijziging gebracht.

IV. DEKKINGSVOORSCHRIFTEN

Ten aanzien van de dekking der dagelijks opvraagbare verplichtingen bevatte het octrooi van 1814 twee bepalingen: in de eerste plaats was voorgeschreven, dat „Het geheel beloop der uit te geven Bankbiljetten zal geregeld worden naar het bedragen van het gehele reëele kapitaal of fonds der Bank, zoals hetzelve zal bestaan, alle gedane beleeningen, escomptes, muntspeciën en muntmateriaal daaronder begrepen”; ter verduidelijking bepaalde een volgend artikel: „Het maximum der Bankbiljetten die, op den voet in het voorgaande artikel vermeld, zullen worden uitgegeven, zal door Ons, bij den aanvang, en vervolgens, van tijd tot tijd, worden vastgesteld op voordragt van President en Directeuren van de Bank”. Hieraan is eerst in 1847 uitvoering gegeven: bij geheim K.B. is toen een dekkingspercentage in specie van 40 vastgesteld, terwijl de bankbiljettenuitgifte op ƒ 52 millioen (!) werd gefixeerd. Deze limiet is herhaaldelijk verhoogd en in 1863 afgeschaft; bij deze gelegenheid werden de saldo’s in rekening-courant mede betrokken bij de dagelijks opvraagbare activa, waarvan dekking in munt of muntmateriaal was voorgeschreven. Bij het uitbreken van Wereldoorlog I werd het dekkingspercentage tot 20 verlaagd; het oude percentage werd bij K.B. van 4 Jan. 1929 hersteld; bij K.B. van 26 Mrt 1940 werd zilver als dekking geëlimineerd. Bij K.B. van 1 Oct. 1945 werd bepaald, dat het desbetreffende artikel der Bankwet 1937 buiten toepassing bleef en dat ter zake van de dekking (zonder de nadere omschrijving „in munt en muntmateriaal”, en derhalve de mogelijkheid openlatende van tijdens de bezettingstijd reeds toegepaste deviezendekking) bij K.B. nader voorschriften zouden worden gegeven. De Bankwet 1948 heeft „dekking” vervangen door „begrenzing”, terwijl voorts deze begrenzing is aangebracht, dat de bij K.B. te geven voorschriften zullen worden gegeven mede ter bevordering van een stabiele waarde van de Nederlandse geldeenheid.

v. BANKBILJETTENUITGIFTE

Sedert 1814 was de Bank verplicht haar biljetten „op vertooning” te betalen „in kontante specie”. In de wet van 1863 zijn de laatste driewoorden vervallen, zonder evenwel vooralsnog de betekenis van het voorschrift te wijzigen, zoals blijkt uit het toevoegsel, dat de betaling bij de agentschappen kon worden uitgesteld totdat specie van de Hoofdbank zal kunnen zijn ontvangen. Deze bepaling is blijven bestaan tot de afschaffing van de gouden standaard: bij de wet van 30 Sept. 1936 werd de verplichting der Bank om haar biljetten te betalen, totdat daaromtrent door de wet zou zijn beslist, opgeschort. Deze beslissing geeft de Bankwet 1948 met de bepaling, dat de biljetten verwisselbaar zijn. Zij zijn derhalve niet meer betaalbaar of inwisselbaar in wettig betaalmiddel, doch nog slechts verwisselbaar in andere coupures of ander wettig betaalmiddel; de woorden „betaalt aan toonder” zijn dan ook van de bankbiljetten verdwenen.

Intussen was de Bank, zolang het Nederlandse muntstelsel de hinkende standaard kende, waarbij naast goudgeld ook zilveren munten wettig betaalmiddel waren tot onbeperkt bedrag, vrij in haar keuze van het metaal, waarin zij haar biljetten betaalde. In Wereldoorlog I werden zilverbom ingevoerd met de kwaliteit van wettig betaalmiddel; van dat moment af kon de Bank haar biljetten ook in papiergeld uitbetalen. Ten einde de waarde van de gulden in het internationale verkeer te handhaven, had zij — op verzoek van de regering — in 1903 een verklaring afgelegd, waarbij zij zich verplichtte tot handhaving van de tot dusver door haar gevoerde goudpolitiek, door, bij stijging der wisselkoersen boven de goudpariteit, goud ter beschikking te stellen tegen vaste prijs. Deze verklaring werd ingetrokken in 1936, toen Nederland de (practisch toegepaste) gouden standaard moest prijsgeven en een Egalisatiefonds werd ingevoerd. Na de bevrijding trad Nederland toe tot het Internationaal Monetaire Fonds te Washington, waardoor het zich verplichtte tot het handhaven van vaste wisselkoersen op de in overleg met het fonds vastgestelde pariteit (sedert 20 Sept. 1949 gebaseerd op $ 1 = f 3,80). De inwisselbaarheid in buitenlandse geldsoorten, die wordt gehandhaafd onder toepassing van een vergunningenstelsel (krachtens Deviezenbesluit 1945 is de Bank belast met de uitvoering, voor rekening en risico van de Staat, van de regeling van het Deviezenverkeer) is derhalve thans geheel losgemaakt van de inwisselbaarheid in binnenlands geld.

Ten aanzien van de verplichting van aanneming door derden van de bankbiljetten is op te merken, dat hiervan aanvankelijk in het octrooi niet werd gerept. In 1863 werd bepaald, dat de biljetten als betaalmiddel in ’s Rijks kassen werden toegelaten. Bij afzonderlijke wet van 18 Juli 1904 werden de bankbiljetten tot wettelijk betaalmiddel verklaard. Deze bepaling is thans in de Bankwet zelf opgenomen.

De Bank had tot 1863 het volstrekte monopolie van de uitgifte van bankbiljetten: deze uitgifte was haar bij octrooi toegestaan en uitdrukkelijk was bepaald, dat gelijk octrooi aan anderen niet zou worden verleend. In 1863 werd als compromis tussen de destijds op dit punt zeer strijdige meningen bepaald, dat voor de oprichting van een andere circulatiebank naast De Nederlandsche Bank een speciale wet nodig zou zijn. Door de Bankwet 1948 werd deze bepaling niet gehandhaafd; thans is de Nederlandsche Bank met uitsluiting van ieder ander gerechtigd tot het uitgeven van bankbiljetten.

De coupures der biljetten waren aanvankelijk voorgeschreven (negen coupures tussen ƒ 25 en f 1000). In 1863 werd de vaststelling der coupures aan de directie overgelaten, met dien verstande, dat de kleinste coupure ƒ 25 beliep. In 1903 werd het minimum, in verband met de beëindiging van de uitgifte door de Staat van muntbiljetten, tot ƒ io teruggebracht; thans bedraagt het ƒ 5 (tot de uitgifte van deze coupure is de Bank echter niet overgegaan).

Vorenstaande specificatie van de voornaamste balansposten per 31 Dec. 1951 geeft een cijfermatig overzicht van de uitvoering door de Bank harer werkzaamheden.

De bedoelde specificatie is, voor wat de verdeling der credietverlening betreft, opgesteld aan de hand van het jaarverslag over 1951; de overige cijfers zijn ook terug te vinden op de wekelijks gepubliceerde bankstaten (z bank, bankstaat; de te aangehaalder plaatse weergegeven vorm is thans echter vervangen door die, welke met ingang van 1 Jan. 1951 is ingevoerd; deze vorm maakt voor het eerst specificatie van de gehele deviezenpositie mogelijk).

De credietverlening aan de Staat bestond uit discontering (rechtstreeks van de Staat overgenomen) en uit aankopen op de open markt van schatkistpapier (dit laatste wordt geacht monetair neutraal beroep van de Staat te vertegenwoordigen, aangezien hierdoor de Bank slechts papier overneemt, dat aanvankelijk door de handelsbanken als liquiditeitsreserve was aangehouden). Schatkistpapier en boekvordering volgens de overeenkomst van 26 Febr. 1947 vinden hun oorsprong in de overneming door de Staat van het rijksmarkenbezit der Bank.

De credietverlening aan het bankwezen was voor ƒ 101,9 millioen toe te schrijven aan de reeds genoemde credietrestrictiemaatregelen, ingevoerd op 1 Jan. 1951.

De credietverlening aan anderen bestond voor ƒ 29 millioen uit een belening ten behoeve van Indonesië.

Bij de becijfering van de netto deviezenpositie moeten uiteraard de creditposten (schulden) in mindering worden gebracht, terwijl de in guldens uitgedrukte activa en passiva mede bij de berekening moeten worden betrokken. Zulks geldt ook voor het Nederlandse schatkistpapier, aangehouden ter belegging van guldenssaldo’s van buitenlandse centrale banken; dit schatkistpapier vertegenwoordigt wel is waar geen verplichting van de Bank tegenover niet-ingezetenen, doch kan te allen tijde in zodanige verplichting worden omgezet. In de post Saldo’s in valuta kwam de schuld aan de Europese Betalingsunie (op 31 Dec. 1951 groot ƒ 251,7 millioen) tot uitdrukking; sedertdien heeft de schuld plaats gemaakt voor een vordering, die onder vorderingen in valuta paraisseert.

De bankbiljettencirculatie bestond nog voor ƒ 45,6 millioen uit biljetten van oude uitgiften (z bank, bankstaat).

Op de bijzondere rekening van ’s Rijks schatkist wordt de guldenstegenwaarde geboekt van de in het kader der Mutual Security Aid (Marshallhulp) door Nederland ontvangen schenkingen. Van de bedragen, op deze rekening gestort, moet 5 pet worden gebezigd voor uitgaven van de regering der V.S.; over de rest beschikt de Nederlandse regering na overleg met de Amerikaanse autoriteiten; tot 31 Dec. 1951 was op deze wijze voor ƒ 1026,1 millioen gebruikt voor diverse grote projecten.

DR F. H. REPELIUS

Lit.: G. V. Gerritsen, De Ned. Bank (1887)» A. M, de Jong Gesch. v. d. Ned.

Bank: I De Ned. Bank van 1814 tot 1864 (1930); A. M. van de Waal, Lijst v. lit. nopens De Ned. Bank in tijdschr. dagbl. en mengelwerken tot op 31 Mrt 1939 verschenen (1939); F. H. Repelius, De deviezenpolitiek van De Ned.

Bank 18891936, in: Econ. opst. aangeb. aan prof. mr F. de Vries (1944); G. M. Verrijn Stuart, Bankpolitiek (1949); P. Siebesma, Enige critische beschouwingen bij de Bankwetten van 1948 (1949); Jaarversl. v. d. Ned. Bank.

< >