Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 07-02-2022

De abdij van EGMOND

betekenis & definitie

is de oudste van de Hollandse en Zeeuwse abdijen der Benedictijnerorde en één van de oudste eigenlijke Benedictijnenkloosters in Noord-Nederland. De door Willibrord gestichte kerken te Utrecht en Eist waren meer zendingscentra dan kloosters voor het contemplatieve leven.

Susteren echter, eveneens een stichting van Willibrord, en het klooster op Ameland, dat onder bisschop Adalbold (gest. 899) gesticht heet, later naar Foswerd verplaatst, zijn oudere Benedictijnenkloosters. Het klooster te Staveren, eveneens uit de 9de eeuw, was aanvankelijk een kapittel van reguliere kanunniken.Het vroegste, wat wij van Egmond weten, is dat Dirk I, graaf in Kennemerland en Texel, die in 922 leefde, een „eerste”, overigens zeer bescheiden schenking deed aan de Egmondse kerk. Deze was aanvankelijk gewijd aan St Pieter; Dirk Imaakteer een nonnenklooster van. Volgens een latere overlevering werd het houten kerkgebouw door graaf Dirk II door een stenen vervangen. Naast de verering van St Pieter trad die van St Adalbert, een heilige die oorspronkelijk in de nabijheid van Heilo vereerd werd en in wie men misschien één der metgezellen van Willibrord mag zien. Relieken van een heilige belijder Adalbert bracht Egbert, zoon van Dirk II, daarheen over uit het Sint-Baafsklooster te Gent; monniken uit dit door Gerard van Brogne niet lang tevoren (937) hervormde klooster werden door hem in Egmond gevestigd in plaats van de nonnen. Als eerste abt, vermoedelijk na deze verandering, wordt genoemd Wonoboldus.

Wat er van de nonnen geworden is, is niet bekend. Als aartsbisschop van Trier (977-993) gaf Egbert aan Ruopert, een monnik van het klooster Mettlach, opdracht tot het samenstellen van een biografie van Adalbert, van wie men feitelijk niets afwist. Helaas is deze vita Adalberti, die de strekking had de stichting van Egmond tot Adalbert zelf terug te brengen, slechts in een later gewijzigde vorm tot ons gekomen. Als derde patroonsheilige werd St Jeroen, die te Noordwijk verering genoot, toegevoegd. Aan Dirk II en zijn gemalin herinnert nog het door hen aan Egmond geschonken evangelarium, thans in de Kon. Bibliotheek te ’s Gravenhage. Een zilveren reliekenschrijn dankte het klooster aan Egbert.

Egmond was een zgn. eigen klooster, d.w.z. een privé bezit, van de graven van Holland. Zij lieten er zich begraven. Aan hun eigendomsrecht ontleenden zij de bevoegdheid de abt aan te stellen. In de i ide eeuw geraakte het klooster in verval. Gravin Petronilla, die voor haar jeugdige zoon Dirk VI sedert 1122 het regentschap voerde, bracht het tot nieuwe bloei. Een geestelijke van het grafelijk hof, Ascelinus, werd er abt.

Weldra verving Petronilla hem echter door Wouter, een monnik van St Pieters te Gent (1130-1161). Aangezien in St Pieters de gewoonten van Cluny waren ingevoerd (1117), deed zich daardoor ook te Egmond de invloed van Cluny gelden. De door Ascelinus begonnen nieuwe kloosterkerk werd in 1139 voltooid. Het herstel van de geestelijke status van het klooster maakte het ondoenlijk de oude toestand te handhaven, waarbij het als „eigen klooster” en dus eenvoudig als vermogensbestanddeel beschouwd werd. Men vond een andere vorm om het bisschoppelijke gezag te weren en zo het klooster in de macht van het grafelijke huis, dat de voogdij bleef uitoefenen, te behouden. Daartoe droeg Petronilla in 1140 Egmond (en Rijnsburg) op aan de pauselijke stoel, waarna paus Innocentius II het klooster in bescherming nam.

Deze toestand verzinnebeeldt het zandstenen tympanon, dat in het klooster werd aangebracht en nu in het Rijksmuseum bewaard wordt: Petronilla en Dirk VI knielen aan de voeten van de H. Petrus. Tijdens abt Wouter wordt voor het eerst een voogd van het klooster genoemd, Berwold, eigenlijk een ondervoogd, daar de oppervoogdij aan de graaf bleef. Uit de latere voogden is, toen deze waardigheid erfelijk werd, het geslacht der heren van Egmond gesproten. Een geschil met het klooster Echternach over de parochiale rechten van dit klooster te Egmond en elders, o.a. te Heilo en Vlaardingen, werd in 1156 beëindigd doordat Echternach afstand deed van zijn aanspraken. Een gunstige indruk van het intellectuele niveau der Egmondse monniken in de 12de en 13de eeuw geeft de catalogus der kloosterboekerij.

Zeer belangrijk voor de oudere geschiedenis van het graafschap Holland zijn de Egmondse geschiedbronnen. De geschiedschrijving in het klooster begon met het zgn. Gravenregister, een berijmd kroniekje over de weldaden door de graven en gravinnen aan Egmond bewezen, van kort na 1125. Wij kennen het slechts in een later vermeerderde vorm. Voorts de Egmondse annalen, waarvan het handschrift in het British Museum berust. De eerste annalist, door Oppermann aangeduid als C, was werkzaam ca 1173.

Hij gebruikte als bronnen de kronieken van Regino van Prüm en Sigebert van Gembloers, de laatste in een redactie uit St Pieters te Gent, alsmede een Utrechts annalenwerk. De Egmondse annalen werden later door twee anderen voortgezet, resp. tot 1202 en — veel uitvoeriger dan het voorafgaande — over de jaren 1203-1205, door een annalist D. Tijdens abt Lubbertus I (1206-1225), ca >215, onderging het werk een ingrijpende omwerking door een annalist F. Deze voorzag de tekst van C. van randglossen en verving diens handschrift over 11121173 door een gewijzigde en vermeerderde tekst. Evenzo handelde D. omstreeks die tijd met het gedeelte over 1176-1202.

De annalen staan in verband met vervalste en bewerkte oorkonden, goederenlijsten, heiligenlevens en andere bronnen. Volgens Oppermann zijn deze vervalsingen en bewerkingen het werk van de annalisten zelf, tot stand gekomen in twee lagen, ca 1173 en ca 1215. Hoofddoel van de eerste laag (C) was, aan te tonen dat het klooster reeds eeuwenlang een grafelijk eigen klooster was, ten einde de aanspraken op dit klooster en op parochiale rechten te Egmond en elders in Holland, die na Echternachs afstand de Utrechtse bisschop bleef maken, af te wijzen. Het werk geschiedde op instigatie van Boudewijn, proost van St Marie te Utrecht, een broeder van graaf Floris III, die kort daarop (1178) zelf bisschop van Utrecht werd.

Van de tweede, veel uitgebreidere laag is, naast de F-tekst der annalen, het voornaamste bestanddeel de vermaarde onechte oorkonde van graaf Dirk V, die het jaartal 1083 draagt. Zij richt zich tegen de rechtsmacht van de voogd over de onderhorigen van het klooster en heeft dienst gedaan in een geschil met de voogd Willem in 1215. Ten opzichte van het Sticht Utrecht neemt F daarentegen een tegemoetkomende houding in. Zijn werk kwam tot stand met steun van graaf Willem I zelf; vermoedelijk was F, behalve Egmonds monnik, ook grafelijk kapelaan.

Niet de annalen hebben van de 13de tot de 19de eeuw gegolden als grondslag voor de geschiedenis van het graafschap Holland, maar de grotendeels daarop berustende, ca 1250 vervaardigde Egmondse kroniek. Deze historiografische traditie werd voortgezet door Willelmus Procurator, die te Egmond in de jaren 1324-1332 het tweede, ■grootste deel van zijn kroniek schreef, en door Jan van Leiden, die in 1476 en volgende jaren een kroniek van de abten van Egmond samenstelde, waarin hij tal van oorkonden inlaste.

Tijdens graaf Willem II bekrachtigde paus Innocentius IV in 1245 de exemptie van het klooster; later, als pauselijk tegenkoning, verkreeg Willem voor abt Lubbertus II (1240-1263), zijn vicekanselier, en diens opvolgers het gebruik van de pontificalia, ring, mijter en staf. Men spreekt sedertdien van een koninklijke of regale abdij.

In 1329 kwam een nieuw gebouw gereed tijdens het abbatiaat van Dirk Screvelt (1319-1336). De inmenging van de heren van Egmond, voogden van het kloster, deed zich in de 14de en 15de eeuw sterk gevoelen; meermalen werd een lid van dit geslacht abt. Daar de Egmonds voormannen waren van de Kabeljauwse partij, zochten zij, die de onafhankelijkheid der abdij wilden handhaven, steun bij de Hoeksen. Jan van Egmond zette in 1492 met steun van de paus door, dat de abdij toetrad tot de congregatie van Bursfeld. Na het door deze twisten ingetreden verval, geraakte de abdij in de eerste helft van de 16de eeuw weer tot een zekere bloei.

Op zijn beurt kon Egmond, in 1519, een tiental voorbeeldige monniken uitzenden om in de Vlaamse abdij Affligem de heilzame hervorming van Bursfeld te bevestigen. In 1561 werd Egmond, evenals vele andere abdijen, bestemd om de nieuwopgerichte bisdommen te doteren en ingelijfd bij het bisdom Haarlem (bulle van Pius IV) waarvan de bisschoppen voor een luttel tijds de titel zouden voeren van abten van Egmond. De laatst gekozen abt, Antonius Hoveus, werd dientengevolge verwijderd en tot abt van Echternach gepromoveerd. In 1567 werd de abdij geplunderd door de Geuzen, die door de graaf van Megen werden verdreven, en in 1572 door de legertroepen van de prinselijke stadhouder Sonoy aan de vlammen prijsgegeven, nadat de klokken en ketels waren weggevoerd en het daklood was geroofd. Slechts 3 torens bleven over, zoals blijkt uit een oude gravure in de universiteitsbibliotheek te Leiden. In 1798 stortte de laatste toren in en een 20-tal jaren later werden de funderingen weggebroken en de graven vernield.

In 1935 werd de nieuwe abdij te Egmond op hetzelfde terrein gesticht, waar in 1920 prof. Holwerda en prof. Van Giffen in 1948 opgravingen verrichtten.

PROF. DR J. F. NIERMEYER

Lit.: Egmondse annalen e.a. uitgeg. door O. Oppermann, Fontes Egmundenses (werken Hist. Gen., 3de serie LXI, 1933); Chronicon Egmundanum bij A. Kluit, Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae I (1777), blz. 1-215; Willelmi.... Procuratoris Egmondensis Chronicon, uitg. C.

Pijnacker Hordijck (werken Hist. Gen., 3de serie IV, 1904); De Egmondsche aktenkroniek van Joh. a Leydis (uitg. V. J. C. Roefs, 1942).

Verder zij verwezen naar M. Schoengen, Monasticon Batavum, III (1942), blz. 38-40 en het „Gedenkboek” bij de viering van het 1000-jarig bestaan van de abdij (1950).