Tournef. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Liliaceeën, en wel de afdeling der Colchiceae, die ook wel tot de rang van een zelfstandige familie, die der Colchicaceeën, verheven wordt om 3 belangrijke kenmerken, te weten: het zelden voorkomen van bollen, een vruchtbeginsel met 3 vrije stijlen en septicid openspringende doosvruchten. In overeenstemming hiermede zijn de Colchicum-soorten, waarvan er in Europa en het mediterrane gebied een 60-tal voorkomt, planten met een knol in de grond, die telkenjare nieuw gevormd wordt uit het stengelinternodium tussen het eerste en tweede blad, terwijl de oude vergaat.
Deze knol pleegt in het najaar een of meer bloemen voort te brengen, zonder dat nog de bladeren verschijnen. Het bloemdek is lang trechtervormig en meestal vergroeidbladig, met een zeer lange buis, waarop aan de binnenzijde de 6 meeldraden zijn ingeplant en waardoor de 3 zeer lange stijlen naar beneden lopen. De vrucht blijft voorlopig onder de grond, maar in het voorjaar strekt zich het internodium tussen het tweede en derde blad en komen de bladeren met de vrucht boven de grond. De talrijke zaden zijn nagenoeg bolrond en hebben een fijn gegroefde zaadhuid.
In Nederland wordt dit geslacht vertegenwoordigd door de soort C. autumnale L., de zgn. Herfsttijloos, een zeer vergiftige plant van natte weiden in Zuid-Limburg, zeldzaam ook in het fluviatiele district. De bleeklila bloemen bereiken hier een lengte van 25 cm, de langgerekt lancetvormige bladeren van 40 cm. De vruchten, die in Mei of Juni rijp worden, hebben de grootte van een hazelnoot. De bruine zaden, met het vergif colchicine, staan in de apotheek bekend als Semen Colchici.
Meer bekendheid geniet als sierplant een Oosterse soort, C. byzantinum Ker-Gawl., de zgn. Droogbloeier, waarvan de knollen in Aug. in de bloemenwinkels verkocht worden. Deze brengt talrijke grote bloemen met een witachtige buis en langwerpig-omgekeerd-eivormige, lichtrose gekleurde slippen voort en later brede, langwerpige of langwerpig-lancetvormige bladeren, die in tegenstelling met die der vorige soort in de lengte geplooid zijn. Zij kan ook in de volle grond worden gekweekt. Genoemd zij nog C. vernum Kunth., een sierplant uit de Alpen en Zuid-Europa met meest 3 smalle, donkergroene bladeren en 1-3 op crocussen gelijkende, 12-15 cm lange, rosé (of witte) bloemen, die in het vroege voorjaar tegelijk met de bladeren verschijnen.
Wegens enkele afwijkende kenmerken, vrije langgenagelde bloemdekbladeren, min of meer met elkaar vergroeide stijlen, kreeg deze soort van Linnaeus de naam Bulbocodium vernum.PROF. DR TH. J. STOMPS.