of Chlysti zijn geselaars, in verband met het Russische woord „chlyst”, dat rijzweep betekent. Zij vormen een Russische secte, die tot de groep „Geestelijke Christenen” behoort.
De aanhangers zelf noemen zich bij voorkeur „godsmensen”. Stichter is Danela Felipow, een boer uit het gouv. Kostronsa, die zich naar aanleiding van een verschijning van God de Vader in 1645 voor de „God Sebaoth” uitgaf. Zijn voornaamste medewerker, de boer Iwan Suslow, promoveerde hij tot zijn „zoon Christus” en diens moeder Irina Nesterowa tot „Moeder Gods”.
Na hun dood kwamen daarvoor respectievelijk Danela’s zoon en zijn echtgenote in de plaats. Ga 1750 viel er een streven waar te nemen om elke afzonderlijke gemeente een eigen Christus en Moeder Gods te geven. In de tegenwoordige tijd waant iedere chlyst zich door de volheid van Gods geest een Christus en iedere chlystin een Moeder Gods. De secte telt ook thans nog veel aanhangers in Europees en Aziatisch Rusland.
Wegens haar geheim karakter ontbreken lijsten van leden en statistieken, zodat duidelijke gegevens niet ter beschikking staan. Van samenhang tot één gesloten organisatie is geen sprake, wijl elke gemeente onder haar eigen Christus een zelfstandige gemeente vormt, en met haar verschillende variaties een eigen karakter draagt.Het voornaamste doel, dat de chlysten nastreven, is Gods geest in ons binnenste te doen wonen. Zij trachten dit te bereiken door strenge ascese, onthouding van alle opwekkende genotsmiddelen en van geslachtelijk verkeer, maar vooral door de extatische, met geseling gepaard gaande dans, radenije genaamd. De bijbel speelt bij hen slechts een ondergeschikte rol. Hun leerstellingen over God, Christus en verlossing zijn verwaterd en onduidelijk.
De sacramenten worden verworpen of symbolisch opgevat. De bewering, dat zij een sexueel perverse, kannibalistische ritus volgen, is laster of vindt haar verklaring in een veralgemening van op zichzelf staande misbruiken.
H. J. J. WACHTERS
Lit.: K. Grasz, Die russ. Sekten I (i905-07); J. B.
Sévérac, La secte russe des Hommes de Dieu (Paris 1906); K. Algermissen, Konfessionskunde (1930); Lexik. f. Theol. u. Kirche (dl II, 1931, kdl. 881-883).